Misschien was er op de ring zelf een aanwijzing te vinden.
Tas bekeek hem. van alle kanten en liet hem in zijn haast bijna vallen. De goden zij dank was Caramon moeilijk wakker te krijgen.
Het was een eenvoudige ring van ivoor, met twee kleine, roze steentjes erin. Aan de binnenkant waren enkele runen gekerfd. Met een steek van weemoed dacht Tas aan zijn magische bril van het ware zicht, maar die was verloren gegaan in Neraka, tenzij een of andere dracoon hem tegenwoordig droeg.
‘Wa... wa...’ pruttelde Caramon. ‘Kender? Ik heb nog gezegd... niet naar buiten gaan... ondoden...’
‘Verdorie!’ De magiër in het rood liep op de deur af.
‘Toe, Fizban,’ fluisterde Tas. ‘Als je je me nog kunt herinneren – maar dat zal wel niet, hoewel, misschien ook wel – ik ben degene die telkens je hoed voor je terugvond. Toe, Fizban! Ze mogen Caramon niet zonder mij wegsturen. Zorg ervoor dat dit een onzichtbaarheidring is. Of een ander soort ring die kan voorkomen dat ik word gepakt.’
Met zijn ogen stevig dichtgeknepen, zodat hij het niet zou zien als hij per ongeluk iets afzichtelijks tevoorschijn toverde, schoof Tas de ring over zijn duim. (Op het laatste moment deed hij zijn ogen open, zodat hij het niet zou missen als hij per ongeluk iets afzichtelijks tevoorschijn toverde.)
Aanvankelijk gebeurde er niets. Hij hoorde de slepende voetstappen van de magiër steeds dichterbij komen.
Maar toen gebeurde er toch iets, al was het niet precies wat Tas verwachtte. De gang werd groter. Hij hoorde een luid geraas in zijn oren terwijl de muren en het plafond zich van hem verwijderden. Met open mond keek hij naar de deur, die steeds groter werd, immens zelfs.
Wat heb ik gedaan, vroeg Tas zich geschrokken af. Heb ik ervoor gezorgd dat de Toren groter is geworden? Zullen ze dat merken? En zo ja, zullen ze dan erg boos zijn?
De reusachtige deur ging open met een windvlaag die de kender bijna omver duwde. Een enorme, in het rood gehulde gestalte vulde de deuropening.
Een reus, dacht Tas verschrikt. Ik heb de magiërs dus ook groter gemaakt! O, jeetje. Dat zullen ze vast wel merken. Tenminste, zodra ze hun schoenen proberen aan te trekken. En dan worden ze vast boos. Dat zou ik ook zijn als ik opeens twintig voet lang was en mijn kleren niet meer pasten.
Maar de magiër leek zich er helemaal niet aan te storen dat hij opeens veel groter was geworden, tot Tas’ grote verbijstering. Hij keek gewoon naar links en rechts de gang in en riep: ‘Tasselhof Klisvoet!’
Hij keek zelfs recht naar de plek waar Tas stond, maar zag hem niet.
‘O, dank je wel, Fizban,’ piepte de kender. Toen kuchte hij. Wat klonk zijn stem raar. Voorzichtig zei hij nog een keer: ‘Fizban?’ Weer dat gepiep.
Op dat moment keek de magiër naar beneden.
‘Aha. En uit wiens kamer ben jij ontsnapt, vriendje?’ vroeg hij.
Terwijl Tas vol ontzag toekeek, kwam er een reuzenhand naar beneden, recht op hem af. De vingers kwamen steeds dichterbij. Tas was zo geschrokken dat hij niet eens kon wegrennen. Hij kon alleen maar wachten tot die gigantische hand hem vastgreep. Dan was het allemaal voorbij. Dan stuurden ze hem direct naar huis, als ze hem tenminste niet eerst streng straften omdat hij hun Toren groter had gemaakt, want hij wist niet of ze dat wel op prijs stelden.
De hand bleef even boven hem zweven en tilde hem vervolgens aan zijn staart op.
Mijn staart, dacht Tas wild, spartelend in het luchtledige toen hij van de grond werd getild. Maar ik heb helemaal geen staart! Of kennelijk toch wel, want hij moet me toch ergens aan vast hebben.
Tas keek achterom en zag dat hij inderdaad een staart had. Dat niet alleen, hij had bovendien vier roze pootjes. Vier! En in plaats van een felblauwe maillot had hij een witte vacht.
‘Welnu,’ dreunde een strenge stem recht in een van zijn oren. ‘Vertel eens, knaagdiertje van me. Wiens gidsdier ben jij?’
Hoofdstuk 16
Gidsdier! Aan dat woord klampte Tasselhof zich vast. Gidsdier... Koortsachtig dacht hij terug aan zijn gesprekken met Raistlin.
‘Sommige magiërs hebben dieren die alles moeten doen wat zij willen,’ had Raistlin hem een keer verteld. ‘Die dieren, gidsen worden ze genoemd, kunnen fungeren als een verlengstuk van de zintuigen van de magiër. Ze kunnen gaan waar hij niet kan gaan, dingen zien die hij niet kan zien, gesprekken afluisteren waar hij niet voor is uitgenodigd.’
Op dat moment had Tasselhof het een prachtig idee gevonden, al meende hij zich te herinneren dat Raistlin niet erg onder de indruk was. Hij leek het als een teken van zwakte te beschouwen om zo afhankelijk te zijn van een ander levend wezen.
‘Nou, geef eens antwoord,’ drong de magiër aan, terwijl hij Tasselhof bij zijn staart heen en weer schudde. Het bloed stroomde naar zijn kopje en maakte hem duizelig, en bovendien was het behoorlijk pijnlijk, om niet te zeggen vernederend, om bij je staart te worden vastgehouden. Even was hij alleen maar dankbaar dat Flint hem niet kon zien.
Kennelijk, dacht hij somber, kunnen gidsen praten. Hopelijk spreken ze Gemeenschaps, en niet iets vreemds. Muizentaal bijvoorbeeld.
‘Ik... eh... ik hoor bij...’ Wat was een goede naam voor een magiër? ‘Fa... Faikus,’ piepte Tas, die zich opeens herinnerde dat Raistlin die naam lang geleden wel eens had laten vallen in verband met een medeleerling.
‘Aha,’ zei de magiër in het rood fronsend. ‘Ik had het kunnen weten. Heeft je meester je met een opdracht op pad gestuurd, of dwaalde je gewoon maar een beetje rond?’
Gelukkig voor Tas liet de magiër nu zijn staart los en sloeg hij zijn hand stevig om zijn lijfje. De voorpootjes van de kender lagen bevend op de duim van de magiër, en met zijn felrode kraaloogjes staarde hij recht in diens koele, donkere ogen.
Wat zal ik zeggen, vroeg Tas zich verwoed af. Geen van beide antwoorden klonk erg goed.
‘Ik... ik heb vanavond vrij,’ zei Tas zo verontwaardigd piepend mogelijk.
‘Hm!’ De magiër snoof. ‘Je gaat al veel te lang met die luie Faikus om, dat is duidelijk. Morgenochtend zal ik eens een hartig woordje met die jongeman gaan wisselen. En wat jou betreft... Nee, je hoeft niet zo te kronkelen. Ben je soms vergeten dat Sudora’s gids ’s nachts door de gangen sluipt? Met een beetje pech zou Goudsbloem je zo hebben opgesnoept. Kom maar met mij mee. Zodra ik mijn taken voor vanavond heb afgehandeld, zal ik je terugbrengen naar je meester.’
Tas, die op het punt had gestaan zijn scherpe tandjes in de duim van de magiër te zetten, bedacht zich opeens. Zodra ik mijn taken voor vanavond heb afgehandeld! Natuurlijk, dat moest op Caramon slaan! Dit was nog beter dan onzichtbaarheid. Nu kon hij er gewoon bij zijn.
In een zo muisachtig mogelijk gebaar van gedweeheid en berouw liet Tas zijn kopje hangen. Dat leek de magiër in het rood tevreden te stellen, want hij glimlachte afwezig en ging in zijn zakken naar iets op zoek.
‘Wat is er, Justarius?’ Daar was Caramon, die zo te zien nog half sliep. Hij tuurde links en rechts de gang in. ‘Hebt u Tas gevonden?’
‘De kender? Nee.’ Opnieuw glimlachte de magiër, een beetje spijtig deze keer. ‘Het kan wel even duren voor we hem vinden, vrees ik, want kenders zijn er zeer bedreven in om zich te verstoppen.’
‘U doet hem toch geen pijn?’ vroeg Caramon bezorgd, zo bezorgd dat Tas vreselijk met hem te doen had en hem het liefst wilde geruststellen.
‘Nee, natuurlijk niet,’ antwoordde Justarius, die nog steeds iets zocht, sussend. ‘Hoewel,’ voegde hij er a propos aan toe, ‘misschien doet hij zichzelf per ongeluk pijn. Er liggen her en der voorwerpen waar hij beter niet mee kan spelen. Goed, ben je er klaar voor?’