‘Ik wil eigenlijk pas weg als Tas terug is en ik zeker weet dat er niets met hem aan de hand is,’ zei Caramon koppig.
‘Ik vrees dat je geen keus hebt,’ zei de magiër, en Tas hoorde dat er een kille klank in zijn stem kroop. ‘Je broer reist vanochtend af. Dan moet jij ook klaar zijn om te vertrekken. Par-Salian zal er uren voor nodig hebben om deze complexe spreuk uit zijn hoofd te leren en uit te spreken. Hij is al begonnen. Ik heb al veel te veel tijd verspild met zoeken naar de kender. We zijn laat. Kom mee.’
‘Wacht... mijn spullen...’ zei Caramon zielig. ‘Mijn zwaard...’
‘Daar hoef je je allemaal geen zorgen om te maken,’ antwoordde Justarius, die inmiddels kennelijk had gevonden wat hij zocht. Hij haalde een zijden buideltje uit een verborgen zak van zijn gewaad. ‘Je kunt toch niet terug in de tijd met een wapen of een ander apparaat uit dit tijdperk. Het maakt deel uit van de spreuk dat je passend gekleed zult zijn voor het tijdperk waar je naartoe gaat.’
Verbaasd bekeek Caramon zichzelf. ‘B-bedoelt u dat ik iets anders moet aantrekken? En dat ik geen zwaard zal hebben? Wat...’
En deze man sturen jullie in z’n eentje terug in de tijd, dacht Tas verontwaardigd. Hij houdt het nog geen vijf minuten vol. Als hij dat al redt! Nee, bij alle goden, ik...
Wat de kender precies van plan was, was vergeten zodra hij in het zijden buideltje werd gestopt.
Alles om hem heen werd inktzwart. Halsoverkop tuimelde hij naar de bodem van de buidel. Ergens in zijn binnenste stak een afschuwelijke angst de kop op omdat hij op zijn rug lag, in een kwetsbare houding. Verwoed krabbelde hij met alle vier zijn pootjes aan de gladde zijkanten van de buidel in een poging zich om te draaien. Eindelijk lag hij op zijn buik en trok het afschuwelijke gevoel weg.
Dus zo voelt het om in de greep te zijn van paniek, dacht Tas met een zucht. Ik vind er niet veel aan, dat is zeker. En ik ben erg blij dat kenders daar over het algemeen geen last van hebben. Wat nu?
Terwijl hij zichzelf dwong te kalmeren en zijn wild kloppende hartje onder controle probeerde te brengen, kroop Tas op de bodem van de zijden buidel ineen en probeerde te bedenken wat hij nu moest doen. Tijdens zijn wilde worsteling was hij kennelijk de draad van de gebeurtenissen kwijtgeraakt, want toen hij luisterde, hoorde hij twee paar voetstappen door een stenen gang galmen: de zware tred van Caramons gelaarsde voeten en de schuifelpas van de magiër.
Ook voelde hij een licht wiegende beweging, en hij hoorde het zachte geruis van stof tegen stof. Opeens bedacht hij dat de magiër in het rood de buidel met hem erin waarschijnlijk aan zijn riem had bevestigd.
‘Wat moet ik daar eigenlijk doen? En hoe kom ik daarna weer terug?’
Dat was Caramons stem, een beetje gedempt door de stoffen buidel, maar desondanks vrij duidelijk verstaanbaar.
‘Dat zal je allemaal nog worden uitgelegd.’ De stem van de magiër klonk overdreven geduldig. ‘Ik vraag me af... Heb je soms twijfels, wil je je bedenken? Zo ja, dan kun je dat beter nu zeggen.’
‘Nee.’ Caramon klonk vastberaden, fermer dan hij in lange tijd had geklonken. ‘Nee, ik heb geen twijfels. Ik ga wel. Ik neem vrouwe Crysania wel mee. Het is mijn schuld dat ze er zo aan toe is, wat die oude man ook zegt. Ik zorg ervoor dat ze de hulp krijgt die ze nodig heeft en dan reken ik voor jullie af met die Fistandantilus.’
‘Mmm.’
Tas had dat ‘Mmm’ gehoord, maar hij betwijfelde of dat voor Caramon ook gold. De grote man ratelde maar verder over wat hij met Fistandantilus zou doen als hij hem te pakken kreeg. Maar Tas kreeg koude rillingen, net als toen Par-Salian Caramon in de zaal met die merkwaardige, verdrietige blik had aangekeken. Even vergat de kender waar hij was, en hij piepte het uit van frustratie.
‘Sst,’ deed Justarius afwezig, terwijl hij een klopje gaf op de buidel. ‘Nog eventjes maar, dan zit je weer lekker in je kooi maïs te eten.’
‘Hè?’ vroeg Caramon. Tas zag het geschrokken gezicht van de grote man zo voor zich. De kender knarste met zijn tandjes. Het woord ‘kooi’ riep een vreselijk beeld bij hem op, en er kwam een zeer verontrustende gedachte bij hem op: stel dat ik niet meer in mezelf kan terugveranderen?
‘O, ik had het niet tegen jou,’ zei de magiër haastig. ‘Ik had het tegen mijn wollige vriendje hier. Hij wordt een beetje rusteloos. Als we niet zo laat waren, zou ik hem meteen terugbrengen.’ Tas verstijfde. ‘Kijk, nu is hij weer rustig. Wat wilde je zeggen?’
Tas besteedde er geen aandacht meer aan. Ellendig klampte hij zich met zijn klauwtjes vast aan de binnenkant van de heen en weer wiegende buidel. Telkens wanneer de magiër weer een wankele pas zette, botste hij tegen diens heup. Hij zou de spreuk toch wel kunnen terugdraaien door simpelweg de ring af te doen?
Tas’ ‘vingers’ jeukten om het uit te proberen. De laatste keer dat hij een magische ring had omgedaan, kreeg hij hem niet meer af. Stel dat dat nu weer het geval was? Was hij voorgoed veroordeeld tot een leven met een witte vacht en roze pootjes? Bij die gedachte sloeg Tas zijn pootje om de ring, die nog om een van zijn tenen zat (of hoe je het ook moest noemen), en bijna schoof hij hem eraf, gewoon voor de zekerheid.
Toen bedacht hij echter dat hij dan opeens uit de zijden buidel zou barsten en als volgroeide kender aan de voeten van de magiër zou belanden. Hij dwong zichzelf zijn trillende pootje stil te houden. Nee. Op deze manier kon hij in elk geval mee naar de plek waar Caramon naartoe werd gebracht. Hij kon op z’n minst proberen om in zijn muizengedaante met hem mee te reizen. Het kon erger...
Maar hoe moest hij dan uit die buidel komen?
De moed zakte de kender in zijn achterpootjes. De gemakkelijkste manier om eruit te komen was natuurlijk door weer in zichzelf te veranderen. Alleen zouden ze hem dan betrappen en terug naar huis sturen. Maar als hij een muis bleef, kwam hij bij Faikus in een kooi met een voerbakje vol maïs terecht. De kender kreunde en kromp met zijn neus tussen zijn voorpootjes ineen. Dit was verreweg de meest benarde situatie van zijn leven, zelfs als je die keer meetelde dat hij door twee magiërs was betrapt terwijl hij er met hun mammoet vandoor probeerde te gaan. En als klap op de vuurpijl begon hij nu ook nog misselijk te worden: door het heen-en-weer gewieg, de beperkte ruimte, de rare geur in de buidel en al dat gehots en gebots.
‘Mijn grootste fout was dat ik tot Fizban probeerde te bidden,’ zei de kender somber bij zichzelf. ‘In werkelijkheid mag hij dan Paladijn zijn, maar ik durf te wedden dat die maffe ouwe magiër ergens zit te kraaien van pret.’
De gedachte aan Fizban en hoezeer hij die gekke oude man miste maakte zijn humeur er niet bepaald beter op, dus zette hij het van zich af en probeerde hij zich weer op zijn omgeving te concentreren, in de hoop dat hij een uitweg kon ontdekken. Hij staarde voor zich uit in de zijdeachtige duisternis, en opeens...
‘Idioot die je bent!’ schold hij opgewonden op zichzelf. ‘Stom leeghoofd van een kender, zoals Flint zou zeggen! Of beter gezegd, leeghoofd van een muis, want feitelijk ben ik geen kender meer. Ik ben een muis, en ik heb tanden.’
Haastig probeerde Tas zijn tanden uit op de zijde. Aanvankelijk kon hij geen grip krijgen op de gladde stof, en weer sloeg de wanhoop toe.
‘Probeer de zoom dan, sufferd,’ berispte hij zichzelf streng, en hij zette zijn tanden in de draad die de stof bijeenhield. Die begaf het bijna meteen, want zijn messcherpe tandjes sneden er dwars doorheen. Snel knaagde Tas nog wat steken los, en al spoedig zag hij iets roods: het gewaad van de magier. Hij snoof de frisse lucht op (wat had die man toch in dat buideltje bewaard?) en raakte daar zo opgetogen van dat hij snel nog wat draadjes doorbeet.
Opeens hield hij op. Als hij het gat nog groter maakte, viel hij eruit. En dat wilde hij niet, nog niet althans. Pas als ze op hun bestemming waren aangekomen. En het leek erop dat ze er bijna waren. Het drong tot Tas door dat ze al een tijdje een reeks trappen op liepen. Hij hoorde Caramon hijgen van de inspanning, en zelfs de magiër in het rood leek een beetje buiten adem.