Выбрать главу

Natuurlijk, dacht Tas, hij is immers opgegroeid met magie. Misschien heeft hij nu het gevoel dat hij weer terug is bij zijn broer.

Par-Salian kwam overeind, en de kender schrok van de verandering die de man had ondergaan. Zijn gezicht was jaren ouder geworden, zijn huid was grijs en hij wankelde toen hij overeind kwam. Hij wenkte naar Caramon. De grote man liep langzaam naar voren en stapte voorzichtig over het zilverkleurige poeder heen. Met een dromerig gezicht, alsof hij in trance was, ging hij zwijgend naast de roerloze gestalte van Crysania staan.

Par-Salian haalde het instrument uit zijn zak en hield het Caramon voor. De grote man legde zijn hand erop, en even hielden de twee het samen vast. Tas zag dat Caramons lippen bewogen, maar hij hoorde niets. Het was alsof de krijger voor zichzelf iets hardop voorlas, alsof hij zichzelf informatie inprentte die hem op magische wijze werd gegeven. Toen hield Caramon op met praten. Par-Salian hief zijn handen, en in dezelfde beweging kwam hij los van de grond en zweefde hij achterwaarts de kring uit, terug naar de schaduwrijke duisternis van het laboratorium.

Tas kon hem niet meer zien, maar hij kon hem nog wel horen. Zijn zangerige stem werd steeds luider, en opeens schoot er een muur van zilverkleurig licht omhoog vanuit de kring op de grond. Het licht was zo fel dat Tas’ rode muizenoogjes ervan brandden, maar de kender kon zijn blik niet losrukken. Nu werd Par-Salians stem zo luid dat de stenen in de muren van het vertrek leken te antwoorden met een koor van stemmen die uit de diepe krochten van de aarde opstegen.

Tas’ blik was strak gericht op die glanzende muur van kracht. Erachter zag hij Caramon, die naast Crysania stond, nog steeds met het instrument in zijn hand. Toen slaakte Tas een kreet, een heel zacht kreetje dat nauwelijks hoorbaar was, een muizenkreetje. Door het blikkerende gordijn heen kon hij nog steeds het laboratorium zien, maar nu leek het aan en uit te knipperen, alsof het moest vechten voor zijn voortbestaan. En wanneer het uit knipperde, ving de kender een glimp op van iets anders. Bossen, steden, meren en zeeën die scherper werden en vervaagden, die kwamen en gingen, mensen die hij heel even zag voordat ze verdwenen en hun plaats door anderen werd ingenomen.

Caramons lichaam, gehuld in die zuil van licht, begon ook te pulseren, met dezelfde regelmaat als de vreemde visioenen. Ook Crysania verdween met regelmatige tussenpozen, om vervolgens weer op te duiken.

De tranen stroomden langs Tas’ trillende neusje en drupten langs zijn snorharen op de grond. Caramon gaat het grootste avontuur aller tijden beleven, dacht hij. En hij laat mij achter!

Heel even verkeerde Tas in een woeste innerlijke tweestrijd. Alles in hem wat logisch, gewetensvol en Tanisachtig was, vertelde hem: Tasselhof, doe niet zo dom. Dit is grote magie. Straks verpest je het nog. Tas hoorde die stem wel, maar die werd overstemd door al die zangerige woorden en het gezang van de stenen, en al snel verdween hij helemaal naar de achtergrond.

Par-Salian had het zachte kreetje niet gehoord. Volledig in beslag genomen door de betovering die hij uitvoerde ving hij uit zijn ooghoek slechts een minieme beweging op. Te laat zag hij de muis, die als een speer uit zijn schuilplaats kwam stuiven en recht op de muur van zilverkleurig licht afrende. Vervuld van ontzetting hield Par-Salian op met spreken, en de stemmen van de stenen werden hol en stierven weg. In de stilte hoorde hij een piepklein stemmetje roepen: ‘Laat me niet achter, Caramon. Laat me niet achter! Je weet niet in wat voor problemen je allemaal verzeild raakt als ik er niet ben!’

De muis rende dwars door het zilverkleurige poeder heen en drong door in de kring van licht, een sprankelend spoor achterlatend. Par-Salian hoorde een zacht gerinkel en zag een ring, die op de vloer om zijn as tolde. Hij zag een derde gestalte opduiken in de kring, en hij hapte naar adem van afschuw. Toen waren de pulserende gestalten verdwenen. Het licht van de kring werd in een krachtige maalstroom opgezogen en het laboratorium werd in duisternis gehuld.

Verzwakt en uitgeput liet Par-Salian zich op de grond vallen. Zijn laatste gedachte voordat hij het bewustzijn verloor, was verschrikkelijk.

Hij had een kender terug in de tijd gestuurd.

BOEK 2

Hoofdstuk 1

Denubis liep met trage passen door de brede, frisse gangen van de met licht gevulde tempel van de Goden in Istar. Hij was elders met zijn gedachten, en zijn blik was gericht op de ingewikkelde patronen in de marmeren vloer. Als je hem zo zag lopen, doelloos en afwezig, zou je misschien hebben gedacht dat de priester zich er niet van bewust was dat hij door het hart van het universum liep. Maar daar was Denubis zich wel degelijk van bewust, en hij zou het ook niet licht vergeten. Dat kon bijna niet, want elke ochtend hielp de Priesterkoning hem er in zijn oproep tot het gebed aan herinneren.

‘Wij zijn het hart van het universum,’ zei de Priesterkoning met zijn muzikale stem, die zo prachtig was dat je soms gewoon vergat te luisteren naar wat hij precies zei. ‘Istar, de meest geliefde stad van de goden, is het middelpunt van het universum, en aangezien wij ons in het hart van de stad bevinden, vormen wij het hart van het universum. Zoals het bloed vanuit het hart zelfs naar het allerkleinste teentje stroomt om het te voeden, stromen ons geloof en onze leer vanuit deze grootse tempel zelfs naar de kleinste en meest onbeduidende lieden. Denk daaraan wanneer je je aan je dagelijkse verplichtingen wijdt, want jullie, die hier werken, zijn gezegend door de goden. Zoals de lichtste aanraking aan het kleinste draadje trillingen in het hele web kan veroorzaken, kan zelfs je kleinste daad in heel Krynn voelbaar zijn.’

Denubis huiverde. Verzon de Priesterkoning maar een nieuwe metafoor. Denubis had een hekel aan spinnen. Aan alle insecten, trouwens, iets wat hij nooit toegaf en waar hij zich zelfs voor schaamde. Hoorde hij niet alle wezens lief te hebben, met uitzondering, uiteraard, van de schepsels van de Koningin van de Duisternis? Daaronder vielen ogers, kobolden, trollen en andere kwade rassen, maar van spinnen wist Denubis het niet zeker. Hij wilde het al een hele tijd vragen, maar hij wist dat het zou leiden tot een urenlang filosofisch debat tussen de eerwaarde zonen, en eigenlijk vond hij het niet de moeite waard. Hij zou gewoon stiekem een hekel blijven houden aan spinnen.

Zachtjes gaf Denubis zichzelf een pets op zijn kale hoofd. Hoe kwam hij nou weer op spinnen? Ik word oud, dacht hij met een zucht. Nog even en ik word als die arme Arabacus, die de hele dag niets anders doet dan in de tuin zitten en dutten tot iemand hem voor het avondeten komt wekken. Bij die gedachte moest Denubis opnieuw zuchten, maar het was eerder een zucht van afgunst dan van medelijden. Hoezo, arme Arabacus? Hij hoeft tenminste niet...

‘Denubis...’

De priester bleef staan. Hij keek om zich heen in de brede gang, maar zag niets. Hij rilde. Had hij die zachte stem echt gehoord, of had hij het zich ingebeeld?

‘Denubis,’ klonk de stem weer.

Deze keer keek de priester wat beter in de schaduw van de reusachtige marmeren zuilen die het vergulde plafond ondersteunden. Nu kon hij een donkerdere schaduw onderscheiden, een zwarte vlek in de duisternis. Denubis onderdrukte een uitroep van ergernis. Hij onderdrukte de tweede rilling die over zijn rug liep, veranderde van koers en liep langzaam op de gestalte af, wetend dat die de schaduw niet zou verlaten om naar hem toe te komen. Niet dat het licht schadelijk was voor degene die op Denubis stond te wachten, zoals voor sommige wezens van de duisternis. Sterker nog, Denubis vroeg zich af of er ook maar iets op de wereld was wat voor deze man schadelijk kon zijn. Nee, hij gaf gewoon de voorkeur aan de schaduw. Theatraal gedoe, dacht Denubis sarcastisch.

‘Riep u me, zwarte heer?’ vroeg Denubis, die zijn best deed zijn stem aangenaam te laten klinken.

Hij zag de man in de schaduw glimlachen en wist dat die deelgenoot was van al zijn gedachten.