‘Verdomme!’ vloekte Denubis, een gewoonte die de Priesterkoning afkeurde, maar die Denubis, een eenvoudig man, nooit had kunnen afleren. ‘Waarom laat de Priesterkoning hem aan het hof rondhangen? Waarom stuurt hij hem niet weg, net als de anderen die hij heeft verbannen?’
Dat zei hij bij zichzelf, natuurlijk, want diep in zijn hart wist Denubis best wat de reden was. Deze was te gevaarlijk, te machtig. Deze was niet zoals de anderen. De Priesterkoning hield hem alsof hij een woeste hond was die zijn huis diende te beschermen; hij wist dat de hond zou aanvallen wanneer hem dat werd opgedragen, maar moest wel regelmatig controleren of hij nog stevig aan de ketting lag. Want als die ooit brak, zou het dier hem naar de strot vliegen.
‘Neem me niet kwalijk dat ik je stoor, Denubis,’ zei de man met die zachte stem van hem, ‘want ik kon zien dat je diep in zwaarwichtige gedachten verzonken was. Maar er gebeurt op dit moment iets zeer belangwekkends. Ga met een eskader tempelwachters naar het marktplein. Daar, op de kruising, tref je een eerwaarde dochter van Paladijn aan. Ze is op sterven na dood. Ook zul je daar de man aantreffen die haar heeft aangevallen.’
Denubis zette grote ogen op, maar kneep ze vervolgens achterdochtig samen.
‘Hoe weet u dat?’ vroeg hij dwingend.
De gestalte in de schaduw bewoog, de donkere streep die zijn dunne lippen vormden werd breder: zijn benadering van een glimlach.
‘Denubis,’ zei hij berispend, ‘je kent me nu al vele jaren. Je vraagt toch ook niet aan de wind hoe die waait? Je vraagt toch ook niet aan de sterren waarom ze schitteren? Ik weet het gewoon, Denubis. Dat zou voldoende moeten zijn.’
‘Maar...’ Verward legde Denubis zijn handen om zijn hoofd. Hij moest dit kunnen uitleggen, het melden bij de autoriteiten. Hij kon immers niet zomaar een eskader tempelwachters tevoorschijn toveren.
‘Snel, Denubis,’ zei de man vriendelijk. ‘Ze heeft niet lang meer te leven...’
Denubis slikte. Een eerwaarde dochter van Paladijn, aangevallen! Stervende, op het marktplein. Waarschijnlijk omringd door een gapende menigte. Wat een schandaal! De Priesterkoning zou hoogst ontstemd zijn...
De priester deed zijn mond open en weer dicht. Even keek hij naar de gestalte in de schaduw, maar toen die geen aanstalten maakte om hem te helpen, draaide hij zich met een ruk om en rende met wapperend gewaad terug door de gang. Zijn leren sandalen klepperden op de marmeren vloer.
Bij het hoofdkwartier van de commandant van de tempelwacht slaagde Denubis erin hijgend zijn wensen kenbaar te maken aan de luitenant van dienst. Zoals hij al had voorzien, ontstond er grote commotie. Terwijl hij wachtte op de commandant zelf, liet Denubis zich op een stoel vallen om uit te hijgen.
Over de identiteit van de schepper van de spin mocht je dan kunnen twisten, dacht Denubis zuur, persoonlijk twijfelde hij er geen moment aan wie de schepper was van het duistere wezen dat hem op dit moment ongetwijfeld in de schaduw stond uit te lachen.
‘Tasselhof!’
De kender opende zijn ogen. Even had hij geen idee waar hij was, of zelfs wie hij was. Degene die zijn naam sprak, klonk vagelijk bekend. Verward keek de kender om zich heen. Hij lag boven op een forse man, die op zijn beurt op zijn rug midden op straat lag. De forse man lag volkomen verbijsterd naar hem te kijken, mogelijk omdat hij boven op zijn dikke buik lag.
‘Tas?’ zei de grote man nogmaals, en nu trok hij een verward gezicht. ‘Hoor jij hier wel te zijn?’
‘Ik... dat weet ik eigenlijk niet zo goed,’ zei de kender, die zich afvroeg wie ‘Tas’ was. Toen kwam het ineens allemaal weer terug: Par-Salian die zangerig sprak, de ring die hij van zijn duim had geschoven, het verblindende licht, de zingende stenen, de hoge kreet van ontzetting die de magiër had geslaakt...
‘Natuurlijk hoor ik hier te zijn,’ snauwde Tas geërgerd, terwijl hij de herinnering aan Par-Salians angstkreet naar de achtergrond schoof. ‘Je denkt toch zeker niet dat ze je alleen hiernaartoe zouden sturen?’ De kender lag bijna neus aan neus met de man.
Caramon had een duistere blik in zijn ogen. ‘Ik weet het niet zeker,’ mompelde hij, ‘maar volgens mij...’
‘Nou, ik ben hier nu toch.’ Tas liet zich van Caramons ronde lijf af rollen en kwam op de geplaveide straat terecht. ‘Waar dat ook wezen mag,’ mompelde hij binnensmonds. ‘Ik zal je overeind helpen,’ zei hij tegen Caramon, en hij stak zijn hand uit in de hoop Caramon daarmee af te leiden. Tas wist niet of hij kon worden teruggestuurd, maar dat wilde hij liever niet afwachten.
Moeizaam ging Caramon rechtop zitten. Hij leek wel een schildpad die op zijn rug was beland, dacht Tas giechelend. Op dat moment viel het de kender op dat Caramon heel andere kleren aanhad dan toen ze uit de Toren waren verdwenen. Toen droeg hij nog zijn eigen wapenrusting (voor zover die hem nog paste) en een ruimvallende tuniek van eersteklas stof, liefdevol vervaardigd door Tika.
Maar nu droeg hij iets van slordig aan elkaar genaaide, ruwe lappen stof. Om zijn schouders hing een primitief leren vest. Misschien hadden er ooit knopen aan gezeten, maar zo ja, dan waren ze nu verdwenen. Ze waren toch overbodig, bedacht Tas, want het vest kon toch met geen mogelijkheid worden dichtgeknoopt over Caramons dikke hangbuik. Een leren slobberbroek en opgelapte leren laarzen met een groot gat ter hoogte van een van zijn tenen maakten het onfrisse ensemble compleet.
‘Getver,’ mompelde Caramon. Hij snoof. ‘Waar komt die stank vandaan?’
‘Van jou,’ zei Tas. Hij kneep zijn neus dicht en wapperde met zijn handen alsof hij zo de stank zou kunnen verjagen. Caramon stonk naar dwergenwater. De kender bestudeerde hem aandachtig. Caramon was broodnuchter toen ze vertrokken, en ook nu zag hij er nuchter uit. Zijn ogen stonden wat verward, maar waren helder, en hij stond met kaarsrechte rug, zonder te wankelen.
De grote man keek naar beneden en zag hoe hij erbij liep.
‘Hè? Hoe?’ vroeg hij verbijsterd.
‘Je zou toch denken,’ zei Tas streng, terwijl hij vol afkeer naar Caramons kleren keek, ‘dat magiërs zich wel iets beters zouden kunnen veroorloven. Ik bedoel, ik snap dat je kleren te lijden kunnen hebben onder zo’n betovering, maar...’
Opeens bedacht hij iets. Angstig keek hij naar zijn eigen kleren, maar vrijwel meteen slaakte hij een zucht van verlichting. Aan hem was niets veranderd. Zelfs zijn buidels waren er nog allemaal, met inhoud. Een geniepig stemmetje in zijn hoofd opperde dat dat waarschijnlijk te maken had met het feit dat hij hier helemaal niet hoorde te zijn, maar de kender verkoos daar geen acht op te slaan.
‘Nou, laten we eens rondkijken,’ zei Tas opgewekt, en meteen voegde hij de daad bij het woord. Aan de stank kon hij al raden waar ze waren: in een steegje. De kender trok zijn neus op. En hij vond al dat Caramon stonk! Het steegje, dat vol lag met afval en rommel, was donker, want het lag in de schaduw van een enorm hoog, stenen gebouw. Maar het was dag, zag Tas toen hij naar het uiteinde van het steegje keek. Het leek uit te komen op een drukke straat, waar het wemelde van de mensen.
‘Ik denk dat daar een markt is,’ zei Tas belangstellend. Hij liep naar het eind van het steegje om beter te kunnen kijken. ‘Naar welke stad hebben ze ons ook alweer gestuurd, zei je?’
‘Istar,’ hoorde hij Caramon achter zich mompelen. Toen: ‘Tas!’
Toen hij de angstige klank in Caramons stem hoorde, draaide de kender zich snel om, en zijn hand schoot naar de kleine dolk die hij aan zijn riem droeg. Caramon zat op zijn knieën naast iets wat in het steegje lag.
Tas rende terug. ‘Wat is er?’ riep hij.
‘Vrouwe Crysania,’ zei Caramon. Hij tilde een donkere mantel op.
‘Caramon!’ Tas slaakte een kreetje van ontzetting. ‘Wat hebben ze met haar gedaan? Is er iets misgegaan met de magie?’
‘Weet ik niet,’ zei Caramon zachtjes, ‘maar we moeten hulp zoeken.’ Voorzichtig legde hij de mantel weer over het bont en blauwe, bebloede gezicht van de vrouw heen.
‘Ik ga wel,’ bood Tas aan. ‘Blijf jij maar bij haar. Dit lijkt me niet het veiligste deel van de stad, als je begrijpt wat ik bedoel.’