‘Ja,’ zei Caramon met een diepe zucht.
‘Het komt wel goed,’ zei Tas, en hij gaf de grote man een geruststellend schouderklopje. Caramon knikte, maar zei niets. Na een laatste klopje draaide Tas zich om en rende in de richting van de straat. Daar schoot hij de stoep op.
‘Hel...’ begon hij, maar op dat moment nam iemand zijn arm in een ijzeren greep en tilde hem zo van de stoep.
‘Zeg,’ zei iemand streng, ‘waar ga jij naartoe?’
Tas keek om en zag een bebaarde man wiens gezicht deels schuilging achter het glanzende vizier van een helm. De man keek hem met donkere, kille ogen aan.
Een stadswacht, besefte de kender vrijwel meteen, want hij had ruime persoonlijke ervaring met dergelijke functionarissen.
‘Nou, ik was net naar u op zoek,’ zei Tas, die zich probeerde los te wurmen en tegelijkertijd een zo onschuldig mogelijk gezicht trok.
‘Dat lijkt me sterk voor een kender.’ De wachter snoof en omklemde Tas nog steviger. ‘Als het waar zou zijn, zou het voor Krynn een historische gebeurtenis zijn, dat is zeker.’
‘Maar het is echt waar,’ zei Tas, terwijl hij de man verontwaardigd aankeek. ‘Daar ligt een kennis van ons, gewond.’
Hij zag dat de wachter een blik wierp op een man die hem nog niet was opgevallen: een priester in een wit gewaad. Tas’ gezicht klaarde op. ‘O! Een priester? Hoe…’
De wachter legde zijn hand op de mond van de kender.
‘Wat denkt u, Denubis? Dat is het Bedelaarssteegje. Waarschijnlijk een steekpartij, een ruzie tussen een stel dieven, meer niet.’
De priester was een man van middelbare leeftijd met dunner wordend haar en een tamelijk melancholiek, ernstig gezicht. Tas zag dat hij om zich heen keek, het marktplein rond, en zijn hoofd schudde. ‘De zwarte heer had het over de kruising, en dat is hier. Ongeveer. We moeten maar eens gaan kijken.’
‘Goed dan.’ De wachter haalde zijn schouders op. Hij wees twee van zijn mannen aan en keek toe terwijl ze voorzichtig het smerige steegje in liepen. Hij liet zijn hand op de mond van de kender rusten, en Tas, die langzaam dreigde te stikken, maakte een zielig piepgeluidje.
De priester, die de wachters bezorgd na stond te kijken, keek vluchtig om.
‘Hij kan zo niet ademen, commandant,’ zei hij.
‘Maar als ik mijn hand weghaal, kletst hij ons de oren van het hoofd,’ mopperde de commandant geïrriteerd. Toch trok hij zijn hand terug.
‘Hij houdt zijn mond wel, toch?’ vroeg de priester, die Tas aankeek met een afwezige, maar vriendelijke blik in zijn ogen. ‘Hij beseft heus wel hoe ernstig de situatie is, nietwaar?’
Omdat Tas niet zeker wist of de priester het tegen hem of tegen de commandant had, of tegen allebei, leek het hem het veiligst maar gewoon instemmend te knikken. Tevredengesteld richtte de priester zijn blik weer op de wachters. Tas wurmde net zo lang tot ook hij kon kijken. Hij zag dat Caramon opstond en gebaarde naar het donkere, vormeloze bundeltje dat naast hem lag. Een van de wachters knielde en tilde de mantel op.
‘Commandant!’ riep hij, en op hetzelfde moment greep de andere wachter Caramon vast. Geschrokken en boos om die ruwe behandeling rukte de grote man zich los. De wachter schreeuwde, zijn metgezel stond op. Er klonk gerinkel van staal tegen staal.
‘Verdomme!’ vloekte de commandant. ‘Hier, hou die kleine rotzak in de gaten, Denubis!’ Hij duwde Tasselhof in de richting van de priester.
‘Kan ik niet beter gaan?’ vroeg Denubis, die de kender opving toen die struikelend tegen hem aan viel.
‘Nee!’ De commandant rende het steegje al in, met zijn zwaard in de aanslag. Tas hoorde hem iets mompelen van ‘grote bruut... gevaarlijk.’
‘Caramon is helemaal niet gevaarlijk,’ protesteerde Tas. Bezorgd keek hij omhoog naar de priester, Denubis. ‘Ze doen hem toch geen pijn? Wat is er aan de hand?’
‘Ik vrees dat we dat snel genoeg zullen merken,’ zei Denubis streng, maar hij hield Tas zo voorzichtig vast dat de kender zich gemakkelijk had kunnen losrukken. Even overwoog hij te ontsnappen. Er was immers geen betere plaats denkbaar om je te verbergen dan een grote stadsmarkt. Maar die gedachte was reflexmatig, net als de beweging waarmee Caramon zich had losgerukt. Tas kon zijn vriend niet in de steek laten.
‘Ze doen hem geen pijn als hij rustig meekomt.’ Denubis zuchtte. ‘Hoewel, als hij heeft gedaan...’ De priester huiverde en zweeg even. ‘Als hij dat heeft gedaan, zou hij misschien nog wensen dat hij hier was omgekomen.’
‘Als hij wat heeft gedaan?’ Tas snapte er zo langzamerhand helemaal niets meer van. En Caramon kennelijk ook niet, want Tas zag dat hij zijn handen in de lucht stak alsof hij zijn onschuld wilde bewijzen.
Maar terwijl hij het probeerde uit te leggen, liep een van de wachters van achteren op de grote man af en sloeg hem met de steel van zijn speer in de knieholten. Caramons benen begaven het. Terwijl hij nog stond te wankelen, werkte de man die voor hem stond hem met een bijna nonchalante duw tegen zijn borst tegen de grond.
Caramon lag nog niet goed en wel op de stenen of er werd al een speerpunt op zijn keel gericht. Zwakjes hief hij zijn handen in een gebaar van overgave. Snel draaiden de wachters hem op zijn buik en bonden vlot en bedreven zijn handen op zijn rug.
‘Hou ze tegen!’ riep Tas. Hij rukte zich los. ‘Dat kunnen ze niet maken...’
De priester greep hem vast. ‘Nee, kleine vriend, het is beter als je bij mij blijft. Alsjeblieft,’ zei hij. Hij hield Tas losjes bij zijn schouders vast. ‘Je kunt hem toch niet helpen, en als je het probeert, maak je het jezelf alleen maar moeilijk.’
De wachters hesen Caramon overeind en fouilleerden hem grondig. Ze staken zelfs hun handen in zijn leren broek. Om zijn middel vonden ze een dolk, die ze aan hun commandant gaven, en een flacon. Ze draaiden de dop eraf, roken eraan en gooiden hem vol afkeer weg.
Een van de wachters gebaarde naar het donkere bundeltje op de grond. De commandant knielde en tilde de mantel op. Tas zag dat hij zijn hoofd schudde. Vervolgens tilden de commandant en een van zijn wachters het bundeltje op en liepen ze het steegje uit. In het voorbijgaan zei de commandant iets tegen Caramon. Tas hoorde het scheldwoord geschrokken aan, net als Caramon, kennelijk, want de grote man werd lijkbleek.
Tas wierp een vluchtige blik op Denubis en zag dat die zijn lippen op elkaar klemde. De handen op Tas’ schouders beefden.
Toen begreep Tas het pas.
‘Nee,’ fluisterde hij zachtjes, gekweld, ‘o, nee! Dat denken ze toch niet echt? Caramon doet geen vlieg kwaad! Hij heeft vrouwe Crysania niets aangedaan! Hij wilde haar alleen maar helpen! Daarom zijn we hier. Nou ja, dat is een van de redenen, tenminste. Toe!’ Tas draaide zich met gevouwen handen om naar Denubis. ‘Toe, u moet me geloven! Caramon is soldaat. Hij heeft heus wel eens gedood, natuurlijk. Maar alleen gemene wezens als draconen en kobolden. Toe, alstublieft, u moet me geloven!’
Maar Denubis keek hem streng aan.
‘Nee! Hoe kunt u dat denken? Ik haat het hier. Ik wil naar huis!’ riep Tas ellendig, toen hij Caramons ontzette, verwarde gezicht zag. De kender barstte in tranen uit, begroef zijn gezicht in zijn handen en snikte hartstochtelijk.
Hij voelde dat er aarzelend een hand op zijn rug werd gelegd, die hem vervolgens zachtjes een klopje gaf.
‘Sst, stil maar,’ zei Denubis. ‘Je krijgt heus wel een kans om je verhaal te vertellen. En je vriend ook. Als jullie onschuldig zijn, zal jullie niets overkomen.’ Maar Tas hoorde de priester zuchten. ‘Je vriend heeft gedronken, hè?’
‘Nee.’ Tas snufte en keek Denubis smekend aan. ‘Geen druppel, dat zweer ik...’
De stem van de kender stierf echter weg toen hij Caramon zag, die door de wachters het steegje uit werd geleid naar de straat waar Tas en de priester stonden. Zijn gezicht zat onder de modder en viezigheid van het steegje, bloed sijpelde uit een wondje in zijn lip. Zijn bloeddoorlopen ogen stonden verwilderd, en hij staarde angstig voor zich uit. Zijn vroegere drankgebruik was duidelijk af te lezen aan zijn gezwollen, rode wangen, bevende handen en onvaste tred. De mensenmenigte die zich sinds de komst van de wachters had verzameld, begon te joelen.