Tas liet zijn hoofd hangen. Waar was Par-Salian mee bezig, vroeg hij zich verward af. Was er iets misgegaan? Waren ze eigenlijk wel in Istar? Of waren ze verdwaald? Misschien was het wel een afschuwelijke nachtmerrie...
‘Wie... Wat is er gebeurd?’ vroeg Denubis aan de commandant. ‘Had de zwarte heer gelijk?’
‘Gelijk? Natuurlijk had hij gelijk. Hebt u ooit meegemaakt dat hij geen gelijk had?’ snauwde de commandant. ‘En wat die vrouw betreft, ik weet niet wie ze is, maar ze behoort wel tot uw orde. Ze draagt het medaillon van Paladijn om haar hals. En ze is zwaargewond. Sterker nog, ik dacht dat ze dood was, maar in haar hals is nog een flauwe hartslag te voelen.’
‘Denk je dat ze... dat ze...’ stamelde Denubis.
‘Dat weet ik niet,’ zei de commandant grimmig. ‘Maar ze is in elkaar geslagen. Kennelijk heeft ze een toeval gehad of zoiets, want haar ogen zijn wijd open, maar ze lijkt niets te zien of te horen.’
‘We moeten haar direct naar de tempel brengen,’ zei Denubis kordaat, maar Tas hoorde dat zijn stem beefde. De wachters hielden de nieuwsgierige toeschouwers met hun speren op afstand en dreven hen uiteen.
‘Niks aan de hand. Gewoon doorlopen, gewoon doorlopen. Nog even en de markt gaat dicht. Als je nog boodschappen wilt doen, moet je snel zijn.’
‘Ik heb haar niets gedaan,’ zei Caramon wanhopig. Hij rilde van angst. ‘Ik heb haar niets gedaan,’ herhaalde hij, terwijl de tranen over zijn wangen stroomden.
‘Ja, ja,’ zei de commandant verbitterd. ‘Breng die twee naar de gevangenis,’ beval hij zijn wachters.
Tas jammerde. Een van de wachters greep hem ruw vast, maar in zijn verwarring klampte de kender zich vast aan Denubis’ gewaad en weigerde los te laten. De priester, die zijn hand op het roerloze lichaam van vrouwe Crysania had gelegd, draaide zich om toen hij voelde dat hij werd vastgehouden.
‘Toe,’ smeekte Tas. ‘Toe, het is echt waar wat hij zegt.’
Denubis’ strenge gezicht verzachtte. ‘Je bent een trouwe vriend,’ zei hij vriendelijk. ‘Een tamelijk ongebruikelijke eigenschap voor een kender. Ik hoop dat je vertrouwen in deze man terecht is.’ Afwezig en met een verdrietig gezicht streek hij over Tas’ knotje. ‘Maar je moet beseffen dat een man onder invloed van alcohol soms dingen doet…’
‘Meekomen jij,’ grauwde de wachter. Hij trok Tas met zich mee. ‘Hou maar op met toneelspelen. Het werkt toch niet.’
‘Trek het u niet aan, eerwaarde zoon,’ zei de commandant. ‘U weet hoe kenders zijn.’
‘Ja,’ antwoordde Denubis, die naar Tas bleef kijken terwijl de twee wachters hem en Caramon over het marktplein leidden, tussen de zich snel verspreidende mensen door. ‘Ik weet inderdaad hoe kenders zijn. En dat is een opmerkelijk exemplaar.’ Vervolgens richtte de priester hoofdschuddend zijn aandacht weer op vrouwe Crysania. ‘Als u haar wilt vasthouden, commandant,’ zei hij zachtjes, ‘zal ik Paladijn vragen ons met spoed naar de tempel te brengen.’
Tas draaide zich om in de greep van de wachter en zag de priester en de wachtcommandant samen op het plein staan. Er blikkerde een wit licht, en ze waren verdwenen.
Tas knipperde met zijn ogen, vergat te kijken waar hij liep en struikelde over zijn eigen voeten. Hij kwam hard op de geplaveide stoep terecht en schaafde zijn handen en knieën lelijk. Met ferme hand werd hij aan zijn kraag overeind gehesen, en hij kreeg een duw in zijn rug.
‘Meekomen. Geen geintjes meer.’
Tas liep door, te ellendig en verdrietig om zelfs maar om zich heen te kijken. Zijn blik ging naar Caramon, en zijn hart schrijnde. Overweldigd door schaamte en angst sjokte Caramon blindelings en onvast over straat.
‘Ik heb haar niets gedaan,’ hoorde Tas hem mompelen. ‘Dit is een vergissing...’
Hoofdstuk 2
De prachtige elfenstemmen rezen op, zoete klanken die langs de toonladder omhoogklommen alsof ze op die manier de gebeden rechtstreeks naar de hemel konden tillen. De gezichten van de elfenvrouwen, die werden beroerd door de stralen van de ondergaande zon die door de hoge kristallen ramen naar binnen kwamen, hadden een zachte, roze gloed en in hun ogen lag een vurige, geïnspireerde glans.
De pelgrims die naar hen luisterden weenden om al die schoonheid, waardoor de witte en blauwe gewaden van het koor – wit voor de dochters van Paladijn, blauw voor de dochters van Mishakal – vervaagden. Velen zouden later met de hand op het hart zweren dat ze hadden gezien dat de elfenvrouwen opstegen naar de hemel, omringd door pluizige wolken.
Toen hun gezang een zoet crescendo bereikte, viel er een koor van diepe mannenstemmen in om de gebeden, die als losgelaten vogels naar de hemel wilden opstijgen, aan de grond te kluisteren – ze te kortwieken, zogezegd, dacht Denubis zuur. Kennelijk begon hij cynisch te worden. Als jongeman had ook hij zijn ziel schoongewassen met tranen toen hij de Avondhymne voor het eerst had gehoord. Jaren later was het routine geworden. Hij kon zich nog levendig herinneren wat een schok het voor hem was geweest te beseffen dat zijn gedachten tijdens het gezang waren afgedwaald naar dringende kerkzaken. En nu was het niet eens routine meer. Het was irritant, zoetsappig en ergerlijk geworden. Sterker nog, tegenwoordig zag hij op tegen dit moment van de dag en nam hij elke gelegenheid te baat om eronderuit te komen.
Waarom? Grotendeels gaf hij de elfenvrouwen er de schuld van. Je reinste racisme, zei hij knorrig bij zichzelf. Maar hij kon er niets aan doen. Elk jaar kwam er een groep elfenvrouwen, eerwaarde dochters en leerlingen, uit het schitterende land Silvanesti naar Istar om zich daar een jaar lang aan de kerk te wijden. Dat hield in dat ze elke avond de Avondhymne zongen en de hele dag door iedereen om hen heen eraan herinnerden dat de elfen de lievelingetjes waren van de goden, dat ze van alle rassen als eerste waren geschapen en dat hun een levensspanne van vele honderden jaren was geschonken. Maar toch leek behalve Denubis niemand zich daaraan te storen.
Met name vanavond vond Denubis het gezang irritant, omdat hij zich zorgen maakte over de jonge vrouw die hij die ochtend naar de tempel had gebracht. Sterker nog, bijna was hij die avond niet gekomen, maar op het laatste moment was hij onderschept door Gerald, een oudere priester wiens dagen op Krynn geteld waren en die zijn grootste troost putte uit het bijwonen van het avondgebed. Waarschijnlijk, bedacht Denubis, omdat de oude man zo goed als doof was. Daardoor kon hij Gerald ook onmogelijk duidelijk maken dat hij – Denubis – ergens anders naartoe moest. Uiteindelijk had Denubis het maar opgegeven en de oude priester zijn arm aangeboden. Nu stond Gerald met een verrukt gezicht naast hem, en ongetwijfeld zag hij de hemel al voor zich waar hij binnenkort naartoe zou gaan.
Daar stond Denubis aan te denken, en aan de jonge vrouw, van wie hij niets meer had gezien of gehoord sinds hij haar die ochtend naar de tempel had gebracht, toen hij een zachte aanraking op zijn arm voelde. De priester schrok en keek schuldbewust om zich heen, zich afvragend of zijn gebrek aan aandacht was opgemerkt en zou worden gemeld. Aanvankelijk kon hij niet vaststellen wie hem had aangeraakt, want zijn beide buren leken volledig op te gaan in hun gebeden. Toen voelde hij opnieuw die aanraking, en besefte hij dat die van achteren kwam. Hij keek achterom. Onopvallend was er een hand door het gordijn gestoken dat het balkon waarop de eerwaarde zonen stonden scheidde van de antichambres eromheen.
De hand wenkte, en verwonderd verliet Denubis zijn plaats in de rij. Onhandig prutste hij met het gordijn in zijn poging weg te glippen zonder de aandacht op zich te vestigen. De hand was verdwenen, en Denubis kon de spleet niet vinden tussen de plooien van de zware fluwelen gordijnen.
Uiteindelijk, ervan overtuigd dat iedere aanwezige pelgrim hem inmiddels vol afkeer aankeek, vond hij de opening en glipte hij erdoor.
Een jonge acoliet met een glad, uitdrukkingsloos gezicht maakte een buiging voor de rood aangelopen en zwetende priester alsof er niets aan de hand was.