Выбрать главу

‘Neem me niet kwalijk dat ik u stoor in uw avondgebed, eerwaarde zoon, maar de Priesterkoning wil u graag even spreken, als het u schikt.’ De acoliet sprak die voorgeschreven woorden met zulke nonchalante hoffelijkheid dat een toevallige omstander het niet vreemd zou hebben gevonden als Denubis had geantwoord: ‘Nee, nu niet. Ik heb nu andere zaken die ik direct moet regelen. Een andere keer misschien?’

Dat zei Denubis echter niet. Zichtbaar bleek mompelde hij iets in de trant van ‘zeer vereerd’, maar zijn stem haperde. De acoliet was dat echter gewend. Hij knikte begrijpend, draaide zich om en ging hem voor door de uitgestrekte, frisse doolhof van gangen van de tempel naar de vertrekken van de Priesterkoning van Istar.

Denubis haastte zich achter de jongeling aan. Hij hoefde zich niet af te vragen waar dit om ging. Over de jonge vrouw, natuurlijk. Hij was al meer dan twee jaar niet meer bij de Priesterkoning geweest, en het kon geen toeval zijn dat hij juist werd ontboden op de dag dat hij een eerwaarde dochter op het randje van de dood in een steegje had gevonden.

Misschien is ze overleden, dacht Denubis bedroefd, en wil de Priesterkoning me dat in eigen persoon vertellen. Dat zou erg vriendelijk van hem zijn. Het paste misschien niet echt bij iemand die belangrijke staatszaken aan zijn hoofd had, maar vriendelijk zou het wel zijn.

Hij hoopte dat ze niet was overleden. Niet alleen vanwege haarzelf, maar ook vanwege de man en de kender. Over hen had Denubis ook veel nagedacht. Met name over de kender. Zoals veel anderen op Krynn had Denubis niet veel op met kenders, die hoegenaamd geen respect hadden voor regels en persoonlijke eigendommen – die van henzelf, noch die van anderen. Maar deze kender leek anders. De meeste kenders die Denubis kende (of meende te kennen) zouden bij het eerste teken van problemen zijn weggerend. Deze was, ontroerend loyaal, bij zijn forse vriend gebleven en had het zelfs voor hem opgenomen.

Bedroefd schudde Denubis zijn hoofd. Als het meisje stierf, zouden ze... Nee, daar kon hij niet aan denken. Hij prevelde een oprecht gebed tot Paladijn om alle betrokkenen te behoeden, indien ze dat waard waren, en schoof die deprimerende gedachten van zich af. In plaats daarvan dwong hij zichzelf de pracht en praal van de privévertrekken van de Priesterkoning in de tempel te bewonderen.

Hij was vergeten hoe mooi het er was. De melkwitte muren die hun eigen gloed uitstraalden, volgens de legenden afkomstig van de stenen zelf. Zo prachtig gevormd en gedetailleerd waren ze dat ze als grote, glanzende, witte rozenblaadjes uit de glimmende witte vloer leken te steken. Ze waren dooraderd met dunne, lichtblauwe lijntjes, die het strakke wit doorbraken.

De wonderbare pracht van de gang maakte plaats voor de schoonheid van de antichambre. Hier leken de muren omhoog te vloeien om de koepel te ondersteunen, zoals het gebed van een sterveling opsteeg naar de goden. Fresco’s van de goden waren in zachte pastelkleuren vervaardigd. Ook die leken hun eigen gloed uit te stralen: Paladijn, de Platina Draak, de god van het Goede; Gilean van het Boek, de god van de Neutraliteit; zelfs de Koningin van de Duisternis was vertegenwoordigd, want de Priesterkoning wilde geen enkele godheid openlijk beledigen. Zij was afgebeeld als een vijfkoppige draak, maar die draak zag er zo mak en gedwee uit dat het Denubis nog meeviel dat ze zich niet op haar rug liet vallen en Paladijns voeten likte.

Dat dacht hij overigens achteraf pas. Op dat moment was hij veel te zenuwachtig om naar de prachtige schilderingen te kijken. Zijn blik was gevestigd op de rijk bewerkte platina deuren die toegang gaven tot het hart van de tempel.

De deuren zwaaiden open en er scheen een schitterend licht naar buiten. Het moment voor Denubis’ audiëntie was aangebroken.

De audiëntiezaal liet iedereen die binnenkwam meteen voelen hoe nietig hij was. Dit was het hart van al het goede. Hier waren de macht en glorie van de kerk zichtbaar. De deuren gaven toegang tot een reusachtige, ronde ruimte met een vloer van glimmend wit graniet. Uit die vloer rezen de muren op, in de vorm van de blaadjes van een gigantische roos die de koepel ondersteunde. De koepel zelf was van mat kristal, dat het licht van de zon en de manen absorbeerde. Die gloed vulde de hele ruimte.

Een reusachtige, gewelfde golf in het zachte blauw van zeeschuim rees vanuit het midden van de vloer op naar een nis tegenover de deur. Daar stond één enkele troon. Nog schitterender dan het licht dat door de koepel naar binnen viel waren het licht en de warmte die de troon uitstraalde.

Denubis betrad de zaal met zijn hoofd gebogen en zijn handen voor zich gevouwen, zoals het hoorde. Het was avond en de zon was inmiddels ondergegaan. De ruimte die Denubis binnenliep was slechts met kaarsen verlicht. Toch had Denubis zoals altijd de indruk dat hij een open binnenplaats betrad, die baadde in het zonlicht.

Sterker nog, even werd hij verblind door het felle licht. Volgens de voorschriften hield hij zijn ogen neergeslagen tot hij toestemming kreeg om op te kijken, waardoor hij vooral de vloer zag, en slechts glimpen opving van de voorwerpen en lieden die in de zaal aanwezig waren. Hij zag de trap toen hij die op liep. Maar het stralende licht voor in de zaal was zo prachtig dat hij werkelijk nergens anders oog voor had.

‘Kijk op, eerwaarde zoon van Paladijn,’ sprak een stem zo muzikaal dat Denubis, zelfs nu hij immuun was geworden voor de schitterende liederen van de elfenvrouwen, er de tranen van in de ogen kreeg.

Denubis keek op en zijn ziel beefde van ontzag. Het was twee jaar geleden dat hij zo dicht bij de Priesterkoning was geweest, en de tijd had zijn herinneringen doen vervagen. Het was heel anders wanneer je hem elke ochtend van een afstandje zag, zoals je ’s ochtends de zon aan de horizon zag verschijnen, wanneer je je koesterde in de warme gloed, opvrolijkte van het licht. Het was niet te vergelijken met worden ontboden door de zon, er vlak voor staan en voelen hoe je ziel verschroeit door de zuiverheid en helderheid van zijn stralen.

Deze keer zal ik het niet vergeten, dacht Denubis streng. Maar niemand kon zich na een audiëntie met de Priesterkoning nog precies herinneren hoe hij eruitzag. Sterker nog, het voelde als heiligschennis om het te proberen, alsof het godslastering was om hem als een mens van vlees en bloed te zien. Het enige wat iedereen zich herinnerde was dat hij in de aanwezigheid had verkeerd van ongelooflijke schoonheid.

De lichtkrans omhulde Denubis, en meteen werd hij verscheurd door een verschrikkelijk schuldgevoel vanwege zijn twijfels, bange vermoedens en wantrouwen. Vergeleken met de Priesterkoning vond Denubis zichzelf het meest waardeloze wezen op heel Krynn. Hij liet zich op zijn knieën vallen, smekend om vergiffenis, zich nauwelijks bewust van wat hij deed, maar wetend dat het het enige juiste was.

En er werd hem vergiffenis geschonken. De muzikale stem sprak, en meteen werd Denubis vervuld met een zalig gevoel van rust en vrede. Hij stond op, wendde zich eerbiedig en nederig tot de Priesterkoning en vroeg hoe hij hem kon dienen.

‘Vanochtend heb je een jonge vrouw, een eerwaarde dochter van Paladijn, naar de tempel gebracht,’ zei de stem, ‘en we hebben begrepen dat je je zorgen om haar maakte, wat niet meer dan juist en natuurlijk is. We dachten dat het je zou troosten te weten dat ze kerngezond is, en volledig hersteld van haar vreselijke beproeving. Ook zal het je wellicht geruststellen, Denubis, geliefde zoon van Paladijn, te weten dat ze lichamelijk niet gewond was.’

Denubis dankte Paladijn voor de genezing van de jonge vrouw en wilde juist een stap opzij doen om zich nog even te koesteren in het schitterende licht, toen de volle betekenis van de woorden van de Priesterkoning tot hem doordrong.

‘Ze... ze is dus niet mishandeld?’ stamelde hij.

‘Nee, mijn zoon,’ antwoordde de stem, die klonk als een vreugdevolle lofzang. ‘In zijn grenzeloze wijsheid had Paladijn haar ziel bij zich genomen, en na urenlange gebeden slaagde ik erin hem ervan te overtuigen die schat aan ons terug te geven, aangezien die voortijdig uit haar lichaam was weggenomen. De jonge vrouw rust nu, diep in een helende slaap.’