Выбрать главу

‘Maar de wonden op haar gezicht dan?’ wierp Denubis verward tegen. ‘Het bloed...’

‘Er waren geen wonden,’ zei de Priesterkoning op milde, maar ietwat berispende toon, waarop Denubis zich onmiddellijk ellendig voelde. ‘Zoals ik al zei, ze was lichamelijk niet gewond.’

‘Ik... ben erg blij dat ik me heb vergist,’ antwoordde Denubis oprecht. ‘Met name omdat dit betekent dat de jongeman die we hebben gearresteerd inderdaad zo onschuldig is als hij beweerde en nu kan worden vrijgelaten.’

‘Net als jij, eerwaarde zoon, ben ik oprecht dankbaar te weten dat een van onze medemensen niet de afschuwelijke misdaad heeft begaan waarvan we hem aanvankelijk verdachten. Maar wie onder ons is werkelijk onschuldig?’

De muzikale stem was even stil en leek op een antwoord te wachten. En het antwoord kwam. Overal om zich heen hoorde de priester prevelende stemmen die het gepaste antwoord gaven, en nu pas drong echt tot Denubis door dat er anderen om de troon heen stonden. De Priesterkoning had zo’n sterke invloed op hem dat hij bijna had geloofd dat ze alleen waren.

Denubis mompelde met de anderen mee en wist opeens, zonder dat iemand het hem hoefde te zeggen, dat hem werd verzocht de majesteitelijke aanwezigheid te verlaten. Het licht scheen niet meer rechtstreeks op hem, maar was op een ander gericht. Hij had het gevoel dat hij vanuit het felle zonlicht in de schaduw was gestapt, en half verblind wankelde hij de trap af. Daar, terug op de grond, kon hij op adem komen, zich ontspannen en om zich heen kijken.

De Priesterkoning zat achter in de zaal, omringd door licht. Maar inmiddels leken Denubis’ ogen zich aan dat licht te hebben aangepast, zogezegd, want nu herkende hij de anderen om hem heen. Daar waren de hoofden van de verschillende ordes, de eerwaarde zonen en eerwaarde dochters. Een beetje gekscherend werden ze ‘de handen en voeten van de zon’ genoemd, want zij waren degenen die zich bezighielden met de dagelijkse beslommeringen van de kerk. Zij waren degenen die heersten over Krynn. Maar er waren ook anderen, afgezien van de hooggeplaatste kerkfunctionarissen. Denubis voelde dat zijn blik naar een hoek van de zaal werd getrokken, de enige hoek, zo leek het, die in schaduw was gehuld.

Daar zat een gestalte in het zwart, die een duisternis leek uit te stralen die in het niet viel bij het licht van de Priesterkoning. Maar Denubis huiverde en had sterk de indruk dat de duisternis rustig afwachtte, in de wetenschap dat de zon uiteindelijk een keer moest ondergaan.

Het besef dat de zwarte heer, zoals Fistandantilus aan het hof werd genoemd, de audiëntiezaal van de Priesterkoning mocht betreden, kwam voor Denubis als een schok. De Priesterkoning deed zijn best om het kwaad uit de wereld te verjagen, maar het was zelfs hier, aan zijn eigen hof, aanwezig. Toen kwam er een troostende gedachte bij Denubis op: zodra de wereld volledig vrij was van kwaad, zodra zelfs het laatste ogerras was uitgeroeid, zou Fistandantilus wellicht ook ten val komen.

Maar op het moment dat Denubis om die gedachte glimlachte, zag hij dat de magiër zijn kil glinsterende ogen op hem richtte. Denubis huiverde en keek haastig weg. Wat een contrast tussen die man en de Priesterkoning. Wanneer hij zich koesterde in het licht van de Priesterkoning, voelde hij zich kalm en vredig. Telkens als hij Fistandantilus per ongeluk in de ogen keek, werd hij krachtig herinnerd aan de duisternis in hemzelf.

En onder die kille blik vroeg hij zich opeens af wat de Priesterkoning had bedoeld met die merkwaardige vraag: ‘Maar wie onder ons is werkelijk onschuldig?’

Met een ongemakkelijk gevoel liep Denubis een antichambre binnen, waar een reusachtige bankettafel stond.

De geur van de heerlijke, exotische gerechten, vanuit de verste hoeken van Ansalon meegebracht door pelgrims of aangeschaft op de reusachtige openluchtmarkten van verre steden als Xak Tsaroth deed Denubis eraan denken dat hij al sinds die ochtend niets meer had gegeten. Hij pakte een bord, keurde de verschillende gerechten en nam een beetje van dit en een beetje van dat. Hij was nog niet halverwege de tafel, die letterlijk kraakte onder zijn geurige last, toen zijn bord al vol was.

Een bediende kwam ronde bekers met geurige elfenwijn brengen. Denubis pakte er een, liet zich met het bord en zijn bestek in de ene hand en de beker in de andere op een stoel zakken en begon smakelijk te eten. Hij zat juist te genieten van de hemelse combinatie van geroosterde fazant en de afdronk van de elfenwijn, toen er een schaduw op zijn bord viel.

Denubis keek op, verslikte zich bijna, kauwde haastig de hap weg die hij in zijn mond had en depte gegeneerd de wijn weg die over zijn kin sijpelde.

‘Eer... eerwaarde zoon,’ stamelde hij, en hij deed een zwakke poging om op te staan in het teken van respect dat het hoofd van de broederschap verdiende.

Quarath nam hem met sardonische geamuseerdheid op en maakte een loom handgebaar. ‘Toe, eerwaarde zoon, stoor je niet aan mij. Het is niet mijn bedoeling je je maaltijd te laten onderbreken. Ik wilde je alleen even spreken. Misschien als je uitgegeten bent...’

‘Ik, eh... ben al uitgegeten,’ zei Denubis haastig, terwijl hij zijn nog halfvolle bord en beker aan een passerende bediende gaf. ‘Kennelijk heb ik niet zoveel trek als ik dacht.’ Dat was in elk geval niet gelogen. De eetlust was hem volledig vergaan.

Quarath glimlachte flauwtjes. Zijn magere elfengezicht met de delicate, gebeeldhouwde trekken leek wel van breekbaar porselein, en hij glimlachte altijd heel voorzichtig, alsof hij bang was dat het zou breken.

‘Goed dan, maar heb je geen zin in een nagerecht?’

‘N-nee, helemaal niet. Zoetigheid... s-slecht voor de spijsvertering, z-zo laat op de...’

‘Kom dan mee, eerwaarde zoon. Het is lang geleden dat we elkaar hebben gesproken.’ Nonchalant en vertrouwelijk pakte Quarath Denubis’ arm vast, hoewel het maanden geleden was dat de priester zijn meerdere had gezien.

Eerst de Priesterkoning, nu Quarath. Denubis had het gevoel dat er een steen op zijn maag lag. Terwijl Quarath hem de audiëntiezaal uit leidde, klonk de muzikale stem van de Priesterkoning. Denubis keek achterom en koesterde zich nog één keer in dat schitterende licht. Met een zucht wendde hij zijn blik af, en weer zag hij de magiër in het zwarte gewaad. Fistandantilus glimlachte en knikte. Een rilling liep over Denubis’ rug terwijl hij haastig samen met Quarath de zaal verliet.

De twee priesters liepen door rijk versierde gangen naar een kleine kamer, die van Quarath. Ook die was schitterend ingericht, maar Denubis was te zenuwachtig om oog te hebben voor de details.

‘Ga toch zitten, Denubis. Zo mag ik je toch wel noemen nu we gezellig onder ons zijn?’

Of het gezellig was, wist Denubis nog zo net niet, maar ‘onder ons’ waren ze in elk geval wel. Hij ging op het randje zitten van de stoel die Quarath hem aanbood, nam een klein glaasje likeur aan waar hij niets van dronk en wachtte af. Een tijdje sprak Quarath over onbelangrijke zaken en stelde hij vragen over Denubis’ werk – hij vertaalde passages van de schijven van Mishakal in zijn moedertaal, het Solamnisch – en andere dingen waarvoor hij overduidelijk geen enkele belangstelling had.

Vervolgens zei Quarath na een korte stilte op nonchalante toon: ‘Ik ving toevallig op dat je de Priesterkoning een vraag stelde.’

Denubis zette zijn glaasje op tafel met een hand die zo hevig beefde dat de likeur bijna over de rand klotste. ‘Ik... ik maakte me gewoon zorgen... over... de jongeman... die ten onrechte is gearresteerd,’ stamelde hij zwakjes.

Quarath knikte ernstig. ‘En terecht. Zeer terecht. In de schrift staat dat we ons dienen te bekommeren om onze medemens. Erg betamelijk van je, Denubis. Daar zal ik zeker een aantekening van maken in mijn jaarverslag.’

‘Dank u, eerwaarde zoon,’ prevelde Denubis, die niet goed wist wat hij anders moest zeggen.

Quarath zei niets, maar nam de priester tegenover hem aandachtig op met zijn scheefstaande elfenogen.

Denubis depte met de mouw van zijn gewaad het zweet van zijn gezicht. Het was ongelooflijk warm in de kamer. Elfen waren ook zulke koukleumen.