Выбрать главу

‘Was er verder nog iets?’ vroeg Quarath vriendelijk.

Denubis ademde diep in. ‘Mijn heer,’ zei hij ernstig, ‘over die jongeman. Wordt hij nu vrijgelaten? En de kender ook?’ Opeens kreeg hij een inval. ‘Ik dacht dat ik hen misschien zou kunnen helpen weer op het goede pad te geraken. Aangezien de jongeman onschuldig is...’

‘Wie onder ons is werkelijk onschuldig?’ vroeg Quarath, terwijl hij naar het plafond keek alsof hij verwachtte dat de goden zelf het antwoord daar voor hem zouden opschrijven.

‘Dat is ongetwijfeld een zeer goede vraag,’ zei Denubis gedwee, ‘een vraag die een grondige studie en discussie waard is, maar deze jongeman lijkt werkelijk onschuldig te zijn. Tenminste, voor zover hij in enig opzicht onschuldig kan zijn...’ Enigszins in verwarring gebracht deed Denubis er het zwijgen toe.

Quarath glimlachte bedroefd. ‘Zie je nu wel?’ zei hij. Hij spreidde zijn handen en keek de priester recht aan. ‘Achter de vacht van het konijn gaat de tand van de wolf schuil, zoals het gezegde luidt.’

De elf leunde naar achteren in zijn stoel en keek weer naar het plafond. ‘De twee worden morgen op de slavenmarkt verkocht.’

Denubis stond halfop uit zijn stoel. ‘Wat? Mijn heer...’

Meteen richtte Quarath zijn blik weer op de priester, die als verstijfd bleef staan waar hij stond.

‘Vragen? Alweer?’

‘Maar... hij is onschuldig!’ was het enige wat Denubis kon bedenken.

Weer glimlachte Quarath, vermoeid en toegeeflijk deze keer.

‘Je bent een goed mens, Denubis. Een goed mens en een goede priester. Een eenvoudig man misschien, maar wel goed. Het was geen lichtvaardig besluit. We hebben de man ondervraagd. Zijn verhaal over zijn herkomst en wat hij in Istar doet waren, op zijn zachtst gezegd, verward. Ook al heeft hij dat meisje niet verwond, ongetwijfeld heeft hij zich schuldig gemaakt aan andere misdaden die zijn ziel verteren. Zoveel is aan zijn gezicht af te lezen. Hij kan zichzelf niet onderhouden, had geen geld op zak. Hij is een zwerver die waarschijnlijk zijn toevlucht zal nemen tot diefstal als we hem aan zijn lot overlaten. We bewijzen hem een gunst door een meester voor hem te regelen die voor hem zal zorgen. In de loop van de tijd kan hij zijn vrijheid verdienen, en hopelijk gaat zijn ziel tegen die tijd niet langer gebukt onder schuldgevoel. Wat de kender betreft...’ Quarath maakte een geringschattend gebaar.

Denubis raapte al zijn moed bij elkaar en vroeg: ‘Weet de Priesterkoning hiervan?’

Quarath zuchtte, en nu zag de priester een vaag lijntje van irritatie op het gladde voorhoofd van de elf. ‘De Priesterkoning heeft belangrijkere zaken aan zijn hoofd, eerwaarde zoon Denubis,’ zei hij kil. ‘Hij is zo goedaardig dat zijn verdriet om het lijden van deze man hem dagenlang van streek zou maken. Hij heeft niet met zoveel woorden gezegd dat de man moest worden vrijgelaten, dus hebben we besloten hem niet met de beslissing te belasten.’

Toen hij de twijfel op Denubis’ afgetobde gezicht zag, boog Quarath zich naar voren en keek hij zijn priester strak aan. ‘Goed dan, Denubis, als je het echt wilt weten: de jonge vrouw is onder zeer vreemde omstandigheden ontdekt. Niet in de laatste plaats is er het feit dat het, voor zover wij hebben begrepen, de zwarte heer was die je op haar attendeerde.’

Denubis slikte en liet zich weer op zijn stoel zakken. Opeens leek het niet meer zo warm in de kamer. Hij rilde. ‘Dat is zo,’ zei hij ellendig. Hij streek met zijn hand over zijn gezicht. ‘Hij zocht me op…’

‘Dat weet ik!’ snauwde Quarath. ‘Dat heeft hij me verteld. De jonge vrouw blijft hier, bij ons. Ze is een eerwaarde dochter. Ze draagt het medaillon van Paladijn. Ook is ze enigszins verward, maar dat was te verwachten. Wij houden wel een oogje op haar. Maar je beseft vast wel dat het ondenkbaar is die jongeman gewoon te laten gaan. In de oudheid zou hij zonder meer in een kerker zijn gesmeten. Gelukkig zijn wij tegenwoordig beschaafder. We regelen een goed tehuis voor hem, waar we hem tevens goed in de gaten kunnen houden.’

Zoals Quarath het verwoordt, klinkt het als een daad van barmhartigheid om iemand als slaaf te verkopen, dacht Denubis verward. Misschien is het dat ook. Misschien heb ik het mis. Zoals hij al zei, ik ben maar een eenvoudig man. Duizelig stond hij op uit zijn stoel. Het vette voedsel dat hij had gegeten lag als een baksteen op zijn maag. Met een gemompelde verontschuldiging tegen zijn meerdere liep hij naar de deur. Ook Quarath stond op, met een verzoenende glimlach op zijn gezicht.

‘Kom nog eens langs, eerwaarde zoon,’ zei hij met zijn hand op de deurklink. ‘En wees niet bang ons vragen te stellen. Daar leren we van.’

Denubis knikte zwijgend en aarzelde. ‘Dan... dan heb ik nog één vraag,’ zei hij voorzichtig. ‘U zei iets over de zwarte heer. Wat weet u over hem? Ik bedoel, wat doet hij hier? Hij... hij maakt me bang.’

Quaraths gezicht stond ernstig, maar hij leek niet ontstemd over die vraag. Misschien was hij opgelucht dat Denubis over iets anders begon. ‘Wie weet hoe de magiegebruikers denken,’ antwoordde hij, ‘behalve dat ze anders denken dan wij, en dan de goden? Juist om die reden voelde de Priesterkoning zich gedwongen hen zo goed en zo kwaad als het ging van Ansalon te verdrijven. Nu hebben ze zich verschanst in de enige Toren van de Hoge Magie die er nog over is, in dat vermaledijde Wayrethwoud. Maar aangezien we de scholen hebben gesloten, is het slechts een kwestie van tijd voordat hun aantallen slinken en ook die Toren verdwijnt. Heb je het gehoord van de vervloeking van de Toren in Palanthas?’

Denubis knikte zwijgend.

Wat een afschuwelijk incident!’ Quarath fronste zijn wenkbrauwen. ‘Zo zie je maar weer hoezeer de goden die magiërs hebben vervloekt: die arme ziel werd zo krankzinnig dat hij zich aan de poort spietste, de toorn van de goden over zich afriep en de Toren voorgoed verzegelde, zo vermoeden we. Waar hadden we het ook alweer over?’

‘Over Fistandantilus,’ mompelde Denubis, die al spijt had dat hij erover was begonnen. Het liefst wilde hij terug naar zijn kamer om een poedertje voor zijn maag te nemen.

Quarath trok zijn veerachtige wenkbrauwen op. ‘Het enige wat ik over hem weet is dat hij hier al was toen ik hier een jaar of honderd geleden aankwam. Hij is oud, ouder zelfs dan veel van mijn verwanten, want zelfs onder de oudsten van mijn ras zijn er slechts weinigen die zich de tijd kunnen herinneren dat zijn naam niet werd gefluisterd. Maar hij is menselijk, wat inhoudt dat hij zijn magische kunst moet gebruiken om zijn leven te verlengen. Hoe, daar durf ik niet eens aan te denken.’ Quarath keek Denubis aandachtig aan. ‘Begrijp je nu waarom de Priesterkoning hem aan zijn hof duldt?’

‘Omdat hij bang voor hem is?’ vroeg Denubis onschuldig.

Even verstijfde Quaraths porseleinen gezicht, maar toen vertrok hij zijn lippen in de glimlach van een vader die iets eenvoudigs uitlegt aan een dom kind. ‘Nee, eerwaarde zoon,’ zei hij geduldig. ‘Fistandantilus is erg nuttig voor ons. Wie kent de wereld beter? Hij heeft alle windstreken bezocht. Hij kent de talen, de tradities, de verhalen van elk ras op Krynn. Zijn kennis is enorm. Hij is van nut voor de Priesterkoning, dus laten we hem hier blijven in plaats van hem te verbannen naar Wayreth, zoals we met zijn broeders en zusters hebben gedaan.’

Denubis knikte. ‘Ik begrijp het,’ zei hij met een zwak glimlachje. ‘En... en nu moet ik gaan. Dank u voor uw gastvrijheid, eerwaarde zoon, en voor het wegnemen van mijn twijfels. Ik... ik voel me al een stuk beter.’

‘Ik ben blij dat ik je heb kunnen helpen,’ zei Quarath vriendelijk. ‘Mogen de goden je een goede nachtrust schenken, mijn zoon.’

‘En u,’ prevelde Denubis, zoals het hoorde, waarna hij wegging en tot zijn opluchting de deur achter zich dicht hoorde vallen.

Haastig liep de priester langs de audiëntiezaal van de Priesterkoning. Licht scheen onder de deur door en het muzikale stemgeluid raakte hem in zijn hart toen hij erlangs liep, maar hij was bang dat hij moest overgeven, dus weerstond hij de verleiding om nog even naar binnen te gaan.