Verlangend naar de rust en stilte van zijn eigen kamer liep Denubis snel door de tempel. Eén keer verdwaalde hij, omdat hij in de doolhof van gangen een verkeerde afslag nam. Maar een vriendelijke bediende liep een stukje met hem mee in de richting van het deel van de tempel waar hij woonde.
Dat deel was sober in vergelijking met de vertrekken van de Priesterkoning en zijn hofhouding, maar was naar de maatstaven van Krynn nog altijd van alle denkbare luxe voorzien. Terwijl Denubis door de gangen liep, bedacht hij hoe huiselijk en troostend hij het zachte kaarslicht vond. Andere priesters passeerden hem glimlachend en wensten hem fluisterend goedenavond. Hier hoorde hij thuis. Het was hier eenvoudig, net als hij.
Met alweer een zucht van opluchting bereikte Denubis zijn eigen kamertje. Hij opende de deur (in de tempel was er nooit iets op slot, want dat zou betekenen dat je de mensen om je heen niet vertrouwde) en wilde naar binnen gaan, maar bleef stokstijf staan. Uit zijn ooghoek ving hij een beweging op, een schaduw in de diepere duisternis. Ingespannen speurde hij de gang af. Er was niets te zien. De gang was verlaten.
Ik word echt oud. Mijn ogen houden me voor de gek, hield Denubis zichzelf voor. Vermoeid met zijn hoofd schuddend liep hij zijn kamer binnen. Zijn witte gewaad ruiste zachtjes om zijn enkels toen hij de deur stevig dichtdeed en zijn maagpoeder pakte.
Hoofdstuk 3
Er rammelde een sleutel in het slot van de celdeur. Tasselhof schoot overeind. Door een klein tralieraam hoog in de dikke, stenen muur scheen een bleek licht naar binnen. Ochtend, dacht hij slaperig. De sleutel rammelde opnieuw, alsof de gevangenbewaarder moeite had met het slot. Tas wierp een bezorgde blik op Caramon aan de andere kant van de cel. De grote man lag roerloos op de stenen richel die hij als bed gebruikte, en niets wees erop dat hij het kabaal had gehoord.
Een slecht teken, dacht Tas ongerust, wetend dat de goedgetrainde krijger ooit (wanneer hij niet dronken was) al wakker zou zijn geworden van de eerste voetstappen in de gang. Maar Caramon had zich niet verroerd en niets meer gezegd sinds de wachters hen hier gistermiddag naartoe hadden gebracht. Hij weigerde voedsel en water (hoewel Tas hem ervan had verzekerd dat het beter was dan het eten in de gemiddelde gevangenis). Hij was op de stenen richel gaan liggen staren naar het plafond, tot het donker werd. Toen had hij zich wel verroerd, zij het minimaaclass="underline" hij had zijn ogen dichtgedaan.
De sleutel rammelde luider dan ooit tevoren, en nu klonk ook het gevloek van de gevangenbewaarder. Haastig stond Tas op en liep naar de deur. Onderweg plukte hij stro uit zijn haar en streek hij zijn kleren glad. In de hoek zag hij een gebutst en gedeukt krukje staan. Hij sleepte het naar de deur, waarna hij erop klauterde en door het tralieraam neerkeek op de gevangenbewaarder aan de andere kant.
‘Goedemorgen,’ zei de kender opgewekt. ‘Lukt het niet?’
De gevangenbewaarder schrok zich een hoedje van dat onverwachte geluid, maakte een reuzensprong en liet bijna zijn sleutels vallen. Het was een kleine man, grijs en verweerd als de muren. Met een grauw wierp hij een vluchtige blik op het gezicht van de kender, stak de sleutel weer in het slot en porde en rammelde er verwoed mee. Achter de gevangenbewaarder stond een boos kijkende man. Hij was groot, goedgebouwd en chic gekleed in een mantel van berenbont die hem beschermde tegen de ochtendkou. In zijn hand had hij een lei waaraan een leren koordje bungelde met een stuk kalksteen aan het uiteinde.
‘Schiet op,’ snauwde de man tegen de gevangenbewaarder. ‘De markt gaat om twaalf uur open en voor die tijd moet ik dat stel nog een beetje opkalefateren.’
‘Zal wel kapot zijn,’ mompelde de gevangenbewaarder.
‘O, nee hoor, het is niet kapot,’ zei Tas behulpzaam. ‘Ik denk dat uw sleutel prima zou passen als mijn stukje ijzerdraad niet in de weg zat.’
Langzaam liet de gevangenbewaarder de sleutels zakken, en hij keek de kender dreigend aan.
‘Het was een zeer merkwaardig ongelukje,’ ging Tas verder. ‘Ziet u, ik verveelde me nogal gisteravond – Caramon was al vroeg in slaap gevallen – en u had al mijn spullen afgepakt, dus toen ik toevallig in mijn sok op een stukje ijzerdraad stuitte dat u over het hoofd had gezien, besloot ik te proberen het slot open te peuteren, om een beetje in vorm te blijven, zogezegd, en om te zien wat voor gevangenissen jullie hier hebben. Dit is trouwens een erg fijne gevangenis,’ zei Tas ernstig. ‘Een van de fijnste waar ik ooit in heb gezeten... eh, die ik ooit heb gezien. Ik heet overigens Tasselhof Klisvoet.’ De kender perste zijn hand tussen de tralies door, voor het geval de mannen hem wilden schudden. Niet dus. ‘En ik kom uit Soelaas. Net als mijn vriend. We zijn bezig met een soort missie, zou je kunnen zeggen, en... O, ja, het slot. Nou, u hoeft me niet zo boos aan te kijken, het was niet mijn schuld. Sterker nog, het komt door dat stomme slot van u dat mijn ijzerdraadje brak. En het was nog een van mijn beste ook. Nog van mijn vader geweest,’ zei de kender bedroefd. ‘Ik heb het van hem gekregen toen ik meerderjarig werd. Ik vind,’ voegde hij er streng aan toe, ‘dat u me op zijn minst een excuus verschuldigd bent.’
De gevangenbewaarder maakte een vreemd geluid dat het midden hield tussen een snuif en een ontploffing. Hij schudde met zijn sleutelring naar de kender en snauwde iets onsamenhangends over ‘wegrotten in de cel’. Hij wilde weglopen, maar de man met de berenmantel hield hem tegen.
‘Niet zo snel. Ik moet de man hebben die hier zit.’
‘Weet ik, weet ik,’ jammerde de gevangenbewaarder met zijn ijle stem, ‘maar u zult op de slotenmaker moeten wachten…’
‘Uitgesloten. Ik heb opdracht gekregen hem vandaag onder de hamer te laten brengen.’
‘Nou, als u dan een manier weet om hem eruit te krijgen, gaat uw gang,’ sneerde de gevangenbewaarder. ‘Geef die kender maar een nieuw stukje ijzerdraad. Wilt u de anderen nog hebben of niet?’
Hij drentelde weg, en de man met de berenmantel bleef staan, grimmig starend naar de deur. ‘Je weet van wie mijn bevelen afkomstig zijn,’ zei hij dreigend.
‘Van dezelfde lui als mijn bevelen,’ zei de gevangenbewaarder over zijn benige schouder, ‘en als het ze niet aanstaat, dan mogen ze wat mij betreft komen proberen het slot open te bidden. En als dat niet werkt, zullen ze op de slotenmaker moeten wachten, net als alle anderen.’
‘Gaat u ons vrijlaten?’ vroeg Tas gretig. ‘Zo ja, dan kunnen we misschien helpen...’ Opeens kwam er een gedachte bij hem op. ‘U gaat ons toch niet terechtstellen, hè? Want in dat geval denk ik dat we liever op de slotenmaker wachten...’
‘Terechtstellen,’ grauwde de man met de berenmantel. ‘Er is al in geen tien jaar een terechtstelling geweest in Istar. Dat heeft de kerk verboden.’
‘Ja, een snelle, nette dood was te goed voor de mensen,’ kakelde de gevangenbewaarder, die zich inmiddels weer had omgedraaid. ‘Maar wat bedoelde je toen je zei dat jullie misschien konden helpen, kleine rotzak?’
‘Nou,’ zei Tas aarzelend, ‘als u ons niet gaat terechtstellen, wat gaat u dan met ons doen? Wilt u ons niet gewoon vrijlaten? We zijn immers onschuldig. Ik bedoel, we hebben niets…’
‘Met jou ga ik helemaal niets doen,’ zei de man met de berenmantel sarcastisch. ‘Ik moet die vriend van je hebben. En, nee, ze gaan hem niet vrijlaten.’
‘Snelle, nette dood,’ mompelde de oude gevangenbewaarder met een tandeloze grijns. ‘En er kwam ook altijd veel volk op af. Zo had je als veroordeelde nog het gevoel dat je dood er iets toe deed, en dat is precies wat Harry Scheef tegen me zei toen hij zou worden opgehangen. Hij hoopte dat er veel volk zou zijn, en dat was ook zo. De tranen sprongen hem in de ogen. “Al die mensen,” zei hij tegen me, “die hun vrije dag opofferen, alleen om mij uitgeleide te doen.” Een heer tot het eind.’
‘Hij gaat onder de hamer!’ zei de man met de berenmantel luid, zonder acht te slaan op de gevangenbewaarder.