Ze hadden nog geen drie passen gezet toen ze massaal dreigden te struikelen, omdat Tasselhof per ongeluk de verkeerde richting op liep.
Na een hoop gevloek en een paar tikken met een wilgentak (nadat hij eerst om zich heen had gekeken om te controleren of er geen priesters in de buurt waren) kreeg de man met de berenmantel de rij in beweging. Tas hopte in het rond in een poging in de pas te lopen. Pas nadat de kender tot twee keer toe op zijn knieën was gevallen en de boel had opgehouden, sloeg Caramon zijn grote arm om zijn middel, tilde hem met keten en al op en liep door.
‘Dat was best wel leuk,’ merkte Tas buiten adem op. ‘Vooral toen ik viel. Zag je het gezicht van die man? Ik…’
‘Wat bedoelde je daarstraks?’ viel Caramon hem in de rede. ‘Waarom denk je dat Raistlin hier niet achter zit?’
Tas trok een ongewoon serieus en bedachtzaam gezicht. ‘Caramon,’ zei hij na een tijdje. Hij sloeg zijn armen om Caramons nek en praatte recht in zijn oor, zodat de grote krijger hem kon horen boven het gerammel van de kettingen en het lawaai van de stad uit. ‘Raistlin moet het verschrikkelijk druk hebben gehad met de reis hiernaartoe en zo. Zelfs Par-Salian had er dagen voor nodig om de tijdreisspreuk voor te bereiden en uit te voeren, en hij is een ontzettend machtige magiër. Dus het moet Raistlin heel veel energie hebben gekost. Hoe kan hij er dan in vredesnaam tegelijkertijd voor hebben gezorgd dat dit ons overkwam?’
‘Goed,’ zei Caramon met een frons op zijn gezicht, ‘maar als hij het niet heeft gedaan, wie dan wel?’
‘Wat dacht je van... Fistandantilus?’ fluisterde Tas theatraal.
Caramon hapte naar adem. Zijn gezicht betrok.
‘Hij... hij is een erg machtige magiër,’ hielp Tas hem herinneren, ‘en, nou ja, je hebt er geen geheim van gemaakt dat je hiernaartoe wilde om, eh... nou ja, om hem het hoekje om te helpen, zogezegd. Ik bedoel, dat heb je midden in de Toren van de Hoge Magie gezegd. En we weten dat Fistandantilus soms in die Toren rondhangt. Daar heeft hij Raistlin toch ontmoet? Stel dat hij erbij was en je heeft gehoord? Dan denk ik dat hij behoorlijk boos zou zijn.’
‘Ach, als hij echt zo machtig was, zou hij me ter plekke hebben gedood,’ zei Caramon minachtend.
‘Nee, dat kan hij niet doen,’ zei Tas stellig. ‘Luister, ik ben er helemaal uit. Hij kan de broer van zijn eigen leerling niet doden. Zeker als Raistlin je hier met een bepaalde reden naartoe heeft laten komen. Weet Fistandantilus veel, misschien houdt Raistlin diep in zijn hart nog steeds van je.’
Caramon verbleekte, en meteen had Tas zin om zijn eigen tong af te bijten. ‘Maar goed,’ ging hij haastig verder, ‘hij kan zich niet meteen van je ontdoen. Hij moet het handig aanpakken.’
‘Ja, dus?’
‘Dus...’ Tas ademde diep in. ‘Ze mogen hier dan geen mensen meer terechtstellen, ze hebben kennelijk andere manieren om af te rekenen met lieden die ze liever niet zomaar laten rondlopen. Die priester en de gevangenbewaarder zeiden in feite allebei dat een terechtstelling een “snelle” dood was vergeleken met wat er nu gebeurt.’
Een zweepslag over Caramons rug maakte een einde aan het gesprek.
Met een woedende blik op de slaaf die hem had geslagen – een hielenlikkende huichelaar die duidelijk van zijn werk genoot – verviel Caramon in een somber stilzwijgen, terwijl hij nadacht over wat Tas had gezegd. Het klonk erg logisch. Hij had met eigen ogen gezien hoeveel energie en concentratie het Par-Salian had gekost om die moeilijke betovering uit te spreken. Raistlin mocht dan machtig zijn, maar zo machtig nu ook weer niet. Bovendien was hij lichamelijk nog steeds zwak.
Opeens werd het Caramon duidelijk. Tasselhof heeft gelijk! We worden in de val gelokt. Fistandantilus zal me op de een of andere manier uit de weg ruimen en vervolgens Raistlin wijsmaken dat mijn dood een ongelukje was.
Ergens in zijn achterhoofd hoorde hij een barse oude dwergenstem zeggen: ‘Ik weet niet wie er een grotere domkop is, jij of dat leeghoofd van een kender. Het zou me hogelijk verbazen als een van jullie het er levend van af zou brengen.’ Caramon glimlachte bedroefd toen hij aan zijn oude vriend dacht. Maar Flint was er niet, net zomin als Tanis; niemand die hem met raad en daad kon bijstaan. Hij en Tas moesten het zelf uitzoeken, en als de kender niet zo impulsief midden in de betovering was gesprongen, zou hij hier helemaal alleen zijn geweest. Die gedachte vervulde hem met afschuw. Hij huiverde.
‘Dit betekent gewoon dat ik Fistandantilus moet uitschakelen voordat hij mij uitschakelt,’ zei hij zachtjes bij zichzelf.
De hoge torenspitsen van de tempel boden uitzicht op de straten van de stad, die zorgvuldig schoon werden gehouden – met uitzondering van de steegjes. Op straat wemelde het van de mensen. Tempelwachters liepen rond om de orde te bewaren en vielen te midden van de mensenmassa op door hun kleurige mantels en de pluimen op hun helmen. Beeldschone vrouwen wierpen vanuit hun ooghoeken bewonderende blikken op de wachters terwijl ze tussen de bazaars en winkeltjes door liepen, gekleed in schitterende japonnen die met de zoom over het plaveisel sleepten. Er was echter één plek in de stad waar de vrouwen niet in de buurt kwamen, hoewel menigeen er een nieuwsgierige blik op wierp: het deel van het plein waar de slavenmarkt zich bevond.
Het was druk op de slavenmarkt, zoals gewoonlijk. Eén keer per week werd er een veiling gehouden, en dat was een van de redenen dat de man met de berenmantel, de veilingmeester, er zo op gebrand was geweest om zijn wekelijkse quotum aan slaven uit de gevangenissen op te halen. Hoewel de opbrengst van de verkoop van gevangenen in de schatkist van de gemeenschap verdween, ontving de veilingmeester uiteraard ook een deel. Deze week zag er erg veelbelovend uit.
Zoals hij tegen Tas had gezegd werd er tegenwoordig niemand meer terechtgesteld in de delen van Krynn die onder het bestuur van Istar vielen. Nou ja, bijna niemand. De ridders van Solamnië stonden er nog steeds op ridders die de orde verrieden op de oude, barbaarse wijze te straffen: door hun met hun eigen zwaard de keel door te snijden. Maar de Priesterkoning was in gesprek met de ridders en er was goede hoop dat zelfs aan die gruwelijke traditie een eind zou komen.
Natuurlijk had het afschaffen van terechtstellingen in Istar ook voor een probleem gezorgd: wat diende er te gebeuren met de gevangenen? Er kwamen er immers steeds meer en ze kostten de gemeenschap handenvol geld. De kerk had een onderzoek laten uitvoeren. Daaruit was gebleken dat de meeste gevangenen arm, dakloos en platzak waren. De misdaden die ze hadden begaan – diefstal, inbraak, prostitutie en dergelijke – waren daaruit voortgekomen.
‘Is slavernij,’ zei de Priesterkoning tegen zijn raadgevers op de dag dat hij de officiële mededeling deed, ‘daarom niet alleen de meest logische oplossing voor de overbevolking van onze gevangenissen, maar bovendien een vriendelijke, menslievende manier om iets te doen voor deze arme mensen, wier enige misdaad feitelijk is dat ze verstrikt zijn in een web van armoede waaraan ze zich niet kunnen ontworstelen?
Natuurlijk is dat zo. Het is dan ook onze plicht hen te helpen. Als slaven krijgen ze eten en drinken, kleding en een dak boven het hoofd. Ze krijgen alles wat ze hebben moeten ontberen, waardoor ze gedwongen waren voor de criminaliteit te kiezen. Natuurlijk zullen we erop toezien dat ze goed worden behandeld, en als voorwaarde stellen dat ze na een bepaalde diensttijd hun vrijheid mogen kopen, vooropgesteld dat ze goed gedrag hebben vertoond. Dan kunnen ze terugkeren in de maatschappij en er een bijdrage aan leveren.’
Meteen werd het plan in de praktijk gebracht, tien jaar geleden inmiddels. Er hadden zich wat problemen voorgedaan. Maar die waren nooit onder de aandacht gebracht van de Priesterkoning, want ze waren niet belangrijk genoeg om hem mee lastig te vallen. Onderraadgevers hadden er efficiënt mee afgerekend, en nu draaide het systeem tamelijk soepel. De kerk ontving jaarlijks een behoorlijk bedrag uit de verkoop van de gevangenisslaven (niet te verwarren met slaven die door bedrijven werden verkocht), en de dreiging van slavernij leek zelfs een preventief effect te hebben op de misdaadcijfers.