De problemen die zich voordeden, hadden te maken met twee groepen criminelen: kenders en lieden die iets zeer onverkwikkelijks op hun kerfstok hadden. Het werd duidelijk dat het onmogelijk was een kender aan iemand te verkopen, en het viel ook niet mee om moordenaars, verkrachters, krankzinnigen en dergelijke aan de man te brengen. De oplossing was eenvoudig. Kenders werden een nacht opgesloten en vervolgens naar de poorten van de stad geëscorteerd (wat elke ochtend tot een behoorlijke stoet leidde). Voor de meest weerspannige criminelen waren speciale inrichtingen gebouwd.
Met de dwerg die de leiding had over zo’n inrichting stond de man met de berenmantel die ochtend een geanimeerd gesprek te voeren, wijzend naar Caramon, die samen met de andere gevangenen in een smerige, stinkende kooi achter het podium stond waar de veiling zou plaatsvinden. Hij maakte een theatraal gebaar alsof hij een deur met zijn schouder inbeukte.
Het hoofd van de inrichting leek niet onder de indruk. Dat was echter niet ongebruikelijk. Hij had lang geleden al geleerd dat je het niet moest laten merken als je van een gevangene onder de indruk was, anders verdubbelde de vraagprijs ter plekke. Daarom wierp de dwerg een boze blik op Caramon, spuugde op de grond, sloeg zijn armen over elkaar en plantte zijn voeten stevig op de grond terwijl hij de man met de berenmantel aankeek.
‘Hij is uit vorm, te dik. Bovendien is het een dronkenlap, moet je zijn neus zien.’ De dwerg schudde zijn hoofd. ‘En hij ziet er niet gemeen uit. Wat heeft hij volgens jou gedaan? Een priesteres mishandeld? Ha!’ De dwerg snoof. ‘Als je het mij vraagt, zou hij hooguit een wijnkruik mishandelen.’
Dat was de man met de berenmantel natuurlijk wel gewend.
‘Je laat de kans van je leven voorbijgaan, Steenbreker,’ zei hij gladjes. ‘Je had hem moeten zien toen hij die deur inbeukte. Zo’n sterke kerel heb ik nog nooit gezien. Ja, misschien is hij een beetje te zwaar, maar dat is gemakkelijk op te lossen. Als je hem een beetje opkalefatert, wordt het een hartenbreker. De vrouwtjes zullen dol op hem zijn. Moetje die smachtende bruine ogen en die krullen zien.’ De man met de berenmantel liet zijn stem dalen. ‘Het zou erg jammer zijn als hij naar de mijnen werd gestuurd... Ik heb geprobeerd stil te houden wat hij heeft gepresteerd, maar ik vrees dat Haarold er toch iets over heeft opgevangen.’
Zowel de man met de berenmantel als de dwerg keek naar een man die een eindje verderop stond te praten en lachen met enkelen van zijn potige lijfwachten. De dwerg streek over zijn baard, maar zijn gezicht verried niets.
De man met de berenmantel ging verder. ‘Haarold heeft gezegd dat hij hem koste wat het kost wil hebben. Zegt dat hij net zoveel werk zal kunnen verzetten als twee gewone mannen. Maar omdat je een speciale klant van me bent, zal ik proberen je te matsen.’
‘Haarold mag hem hebben,’ grauwde de dwerg. ‘Slonzige vetzak.’
Maar de man met de berenmantel zag dat de dwerg Caramon schattend opnam, jarenlange ervaring had hem geleerd wanneer hij iets moest zeggen en wanneer hij beter zijn mond kon houden, dus maakte hij een buiging voor de dwerg en liep handenwrijvend weg.
Caramon, die het gesprek had opgevangen en zag dat de dwerg hem opnam alsof hij een eersteklas varken was, werd overvallen door het plotselinge, wilde verlangen om zijn ketenen te breken, dwars door de kooi heen te stampen waarin hij gevangenzat en zowel de man met de berenmantel als de dwerg te wurgen. Het bloed gonsde in zijn slapen, de spieren in zijn armen rimpelden, een tafereel waar de dwerg met grote ogen naar keek en dat de bewakers om de kooi heen geschrokken hun zwaarden deed trekken. Maar Tasselhof gaf hem met zijn elleboog een por in de ribben.
‘Caramon, kijk!’ zei de kender opgewonden.
Even hoorde Caramon niets door het geraas in zijn oren. Tas stootte hem opnieuw aan.
‘Kijk dan, Caramon. Daar, aan de rand van de mensenmassa, in zijn eentje. Zie je hem staan?’
Caramon ademde beverig in en dwong zichzelf te kalmeren. Hij keek naar de plek waar de kender naar wees, en opeens stolde hem het verhitte bloed in de aderen.
Aan de rand van de mensenmassa stond een gestalte in het zwart. Hij was alleen. Sterker nog, in een flinke straal om hem heen stond niemand. De mensen durfden niet bij hem in de buurt te komen. Velen maakten een flinke omweg om maar niet langs hem heen te hoeven lopen. Niemand sprak hem aan, maar iedereen was zich van zijn aanwezigheid bewust. De mensen het dichtst bij hem, die geanimeerd met elkaar hadden staan praten, zwegen ongemakkelijk en wierpen nerveuze blikken op hem.
Het gewaad van de man was gitzwart en vrij van opsmuk. Er glansde geen zilverdraad aan zijn manchetten of langs de rand van de kap die hij ver over zijn gezicht had getrokken. Hij had geen staf en geen gidsdier aan zijn zijde. Andere magiërs mochten dan afwerende en beschermende runen dragen, leunen op een staf van macht of een dier bij zich hebben dat hun bevelen opvolgde, deze man had dat alles niet nodig. Zijn macht ontsprong aan zijn binnenste en was zo groot dat hij de eeuwen overspande, en zelfs de dimensies van het bestaan. Het was voelbaar, het blikkerde om hem heen als de hitte van een smidsvuur.
Hij was lang en goedgebouwd; de zwarte mantel hing om slanke, maar gespierde schouders. Zijn witte handen – het enige wat er van zijn lichaam te zien was – waren krachtig, elegant en soepel. Hoewel hij zo oud was dat er op Krynn slechts weinigen waren die zelfs maar naar zijn leeftijd konden gissen, had hij het lichaam van een sterke jongeman. Duistere geruchten deden de ronde over de manier waarop hij zijn magische kunsten aanwendde om de nadelige gevolgen van de ouderdom te vermijden.
Daar stond hij, in zijn eentje, alsof er een zwarte zon op het marktplein was neergedaald. Zelfs de glinstering van zijn ogen was niet zichtbaar in de schaduw van zijn kap.
‘Wie is dat?’ vroeg Tas vriendelijk aan een van zijn medegevangenen, knikkend naar de gestalte in de zwarte mantel.
‘Weet je dat dan niet?’ vroeg de gevangene nerveus, alsof hij liever niet wilde antwoorden.
‘Ik kom niet uit de stad,’ zei Tas verontschuldigend.
‘Nou, dat is de zwarte heer, Fistandantilus. Van hem heb je toch wel eens gehoord?’
‘Ja,’ zei Tas met een blik op Caramon alsof hij wilde zeggen: ik zei het toch! ‘Ja, van hem hebben we wel eens gehoord.’
Hoofdstuk 4
Toen Crysania bijkwam uit de betovering die Paladijn over haar had uitgesproken, was ze zo verward en verbijsterd dat de priesters zich grote zorgen maakten en bang waren dat haar beproeving haar gek had gemaakt.
Ze sprak over Palanthas, dus gingen ze ervan uit dat ze daarvandaan kwam. Maar ze vroeg telkens naar het hoofd van haar orde, ene Elistan. De priesters kenden de hoofden van alle ordes op Krynn, maar ze kenden geen Elistan. Maar ze was zo stellig dat er aanvankelijk werd gevreesd dat er iets was gebeurd met het huidige hoofd in Palanthas. Haastig werden er boodschappen verzonden.
Vervolgens sprak Crysania over een tempel in Palanthas, waar helemaal geen tempel was. Uiteindelijk sprak ze nogal wild over draken en de terugkeer van de goden, waarop de aanwezigen in het vertrek – Quarath en Elsa, hoofd van de eerwaarde dochters – elkaar vol ontzetting aankeken en beschermende gebaren maakten tegen godslastering. Crysania kreeg een kruidendrankje, dat haar kalmeerde, en ten slotte viel ze in slaap. De twee bleven nog lang nadat ze in slaap was gevallen bij haar en bespraken met zachte stem haar geval. Toen kwam de Priesterkoning binnen om hun angst weg te nemen.