Hij twijfelde of hij haar wel alleen kon laten, maar hij kon voelen dat de duistere wezens die hen achtervolgden ver achterop waren geraakt. De hoge snelheid waarop hij had aangedrongen had haar vruchten afgeworpen, hoewel hij en de vrouw nu allebei doodmoe waren en overal pijn hadden. Tanis hoopte de wezens voor te kunnen blijven tot hij zijn metgezel kon toevertrouwen aan de enige persoon op Krynn die haar misschien zou kunnen helpen.
Ze waren al sinds zonsopgang onderweg, op de vlucht voor een verschrikking die hen al achtervolgde sinds ze uit Palanthas waren vertrokken. Wat het precies was, kon Tanis – ondanks alles wat hij tijdens de oorlog had meegemaakt – niet zeggen. Dat maakte het des te angstaanjagender. Zodra je omkeek, was het verdwenen, maar vanuit de hoek van een oog dat ergens anders op was gericht, was het altijd zichtbaar. Zijn metgezel voelde het ook, dat kon hij aan haar merken, maar typerend genoeg was ze te trots om toe te geven dat ze bang was.
Toen hij bij het bosje wegliep, voelde Tanis zich schuldig. Hij zou haar niet alleen moeten laten, wist hij. Hij zou geen kostbare tijd moeten verspillen. Zijn krijgerinstinct verzette zich er met hand en tand tegen. Maar er was iets wat hij moest doen, alleen. Anders zou het heiligschennis hebben geleken.
Dus stond Tanis aan de voet van de heuvel moed te verzamelen om door te lopen. In de ogen van een toevallige voorbijganger zou het hebben geleken alsof hij op het punt stond het tegen een oger op te nemen. Maar dat was niet zo. Tanis Halfelf was op weg naar huis. En de eerste aanblik van zijn thuis was iets waar hij naar verlangde, maar wat hij tegelijkertijd vreesde.
De middagzon begon aan zijn neerwaartse reis naar de avond. Voordat hij de herberg bereikte zou het donker zijn, en hij zag ertegen op in het donker te reizen. Maar als hij er eenmaal was, zou deze nachtmerrieachtige reis ten einde zijn. Hij zou de vrouw in goede handen achterlaten en doorreizen naar Qualinesti. Maar eerst moest hij dit onder ogen zien. Met een diepe zucht trok Tanis Halfelf zijn groene kap over zijn hoofd en klom tegen de heuvel op.
Boven aangekomen viel zijn blik op een grote, met mos bedekte steen. Even werd hij overspoeld door herinneringen. Hij sloot zijn ogen, voelde de tranen prikken achter zijn oogleden. ‘Stomme queeste,’ hoorde hij de dwerg in zijn herinneringen zeggen. ‘Het stomste wat ik ooit heb gedaan.’
Flint! Mijn oude vriend.
Ik kan niet verder, dacht Tanis. Dit is te pijnlijk. Waarom heb ik er in vredesnaam mee ingestemd om terug te gaan? Niets wacht hier nog op me... niets dan de pijn van oude wonden. Mijn leven is aangenaam, eindelijk. Eindelijk heb ik rust, ben ik gelukkig. Waarom... waarom zei ik dat ik wel zou gaan?
Beverig ademde hij in, waarna hij zijn ogen opende en naar de steen keek. Twee jaar geleden – drie, komende herfst – was hij deze heuvel op gelopen en had hij zijn oude vriend Flint Smidsvuur, de dwerg, zittend op die steen aangetroffen, hout snijdend en klagend, zoals gewoonlijk. Die ontmoeting had een reeks gebeurtenissen in gang gezet die de wereld op zijn grondvesten hadden doen schudden en die waren geëindigd met de oorlog van de Lans, de veldslag waarbij de Koningin van de Duisternis terug de Afgrond in was geslingerd en de macht van de Drakenheren was gebroken.
Nu ben ik een held, dacht Tanis met een spijtige blik op de schreeuwerige, samengeraapte wapenrusting die hij droeg: het borstkuras van een ridder van Solamnië; een groene zijden sjerp, waaraan de Wildlopers van Silvanesti, het meest geëerde legioen van de elfen, te herkennen waren; het medaillon van Kharas, de hoogste onderscheiding van de dwergen; en nog talloze andere. Niemand – mens, elf of halfelf – was ooit zo uitgebreid geëerd. Het was ironisch. Hij die zo’n hekel had aan een formele wapenrusting, aan ceremonie, was nu gedwongen dat alles te dragen omdat dat nu eenmaal bij zijn status hoorde. Wat zou de oude dwerg hebben gelachen.
‘Jij, een held!’ kon hij de oude dwerg bijna horen zeggen, snuivend. Maar Flint was dood. Dit voorjaar was het twee jaar geleden dat hij in Tanis’ armen was gestorven.
‘Vanwaar die baard?’ Weer zou hij kunnen zweren dat hij Flints stem kon horen, een van de eerste dingen die hij had gezegd toen hij de halfelf op de weg trof. ‘Zonder was je ook al lelijk genoeg...’
Tanis glimlachte en krabde aan de baard die geen elf op Krynn kon laten staan, de baard die een uitwendig, zichtbaar bewijs was van zijn halfmenselijke afkomst. Flint wist donders goed waarom hij die baard had laten staan, dacht Tanis met een liefdevolle blik op de door de zon verwarmde steen. Hij kende me beter dan ikzelf. Hij wist wat voor chaos er heerste in mijn ziel. Hij wist dat ik een les moest leren.
‘En ik heb hem geleerd,’ fluisterde Tanis tegen de vriend die nu alleen nog in gedachten bij hem was. ‘Ik heb hem geleerd, Flint. Maar o, wat was hij bitter.’
De geur van een houtvuur drong in Tanis’ neus. Dat en de schuine stralen van de zon en de kilte in de lentelucht herinnerden hem eraan dat hij nog een aanzienlijke weg te gaan had. Tanis Halfelf draaide zich om en keek neer op de vallei waar hij de bitterzoete jaren van zijn jongvolwassen leven had doorgebracht. Tanis Halfelf draaide zich om en keek neer op Soelaas.
Het was herfst geweest toen hij het dorpje voor het laatst had gezien. De vallenbomen in de vallei waren toen getooid met de kleurenpracht van het seizoen, felrood en goud met op de achtergrond het paars van de toppen van het Kharolisgebergte in de verte, en het diepe azuurblauw van de hemel dat werd weerspiegeld in de roerloze wateren van het Kristalmir-meer. Toen hing er een waas van rook over de vallei, de rook van brandende haardvuren in het vredige dorpje dat als een vlucht tevreden vogels tussen de takken van de vallenbomen nestelde. Hij en Flint hadden toegekeken terwijl de lichtjes een voor een fonkelend aangingen in de huizen die schuilgingen tussen de blaadjes van de reusachtige bomen. Soelaas, de boomstad, een van de schoonheden en wonderen van Krynn.
Even zag Tanis het in gedachten net zo helder voor zich als twee jaar eerder. Maar het beeld verdween. Toen was het herfst. Nu was het lente. De rook was er nog, de rook van haardvuren. Maar nu kwam die grotendeels uit de schoorstenen van huizen die op de grond waren gebouwd. Het groen van levende, groeiende dingen was te zien, maar het leek – in Tanis’ ogen althans – alleen maar meer nadruk te leggen op de zwarte littekens in het landschap, littekens die nooit helemaal zouden verdwijnen, ook al zag hij dat er hier en daar ploegvoren overheen liepen.
Tanis schudde zijn hoofd. Iedereen dacht dat de oorlog voorbij was toen de walgelijke tempel van de koningin in Neraka was vernietigd. Iedereen wilde het liefst het zwarte, verschroeide land omploegen en het verdriet vergeten.
Zijn blik ging naar een reusachtige zwarte kring midden in het dorp. Daar wilde niets groeien. Geen enkele ploeg kon de aarde vruchtbaar maken die was geteisterd door drakenvuur en doordrenkt met het bloed van onschuldige mensen, afgeslacht door het leger van de Drakenheren.
Tanis grimlachte. Hij kon zich voorstellen wat een doorn die zwarte plek moest zijn in het oog van eenieder die hard werkte om dat alles te vergeten. Zelf was hij blij dat die er was. Hij hoopte dat hij nooit zou verdwijnen.
Zachtjes herhaalde hij de woorden die hij Elistan had horen spreken, toen de priester in een plechtige ceremonie de Toren van de Hogepriester had opgedragen aan de nagedachtenis van de ridders die er waren omgekomen.
‘We mogen niet vergeten, anders vervallen we in zelfgenoegzaamheid, zoals voorheen, en zal het kwaad terugkeren.’
Als het niet al is teruggekeerd, dacht Tanis grimmig. En met dat in gedachten draaide hij zich om en liep snel de heuvel af.