Выбрать главу

‘Wat kan ik voor u doen, eerwaarde zoon?’

‘Twee kleine dingen,’ zei Quarath zonder op te kijken, want hij was druk bezig een briefje te schrijven. ‘Breng dit naar Fistandantilus. Het is lang geleden dat hij bij me te gast is geweest tijdens het avondmaal, en ik wil hem graag spreken.’

‘Fistandantilus is er niet, mijn heer,’ zei de acoliet. ‘Dat wilde ik u net komen vertellen.’

Verbijsterd hief Quarath het hoofd.

‘Hij is er niet?’

‘Nee, eerwaarde zoon. Hij is gisteravond vertrokken. Dat denken we althans, want sindsdien heeft niemand hem gezien. Zijn kamer is leeg, zijn spullen zijn weg. Op basis van bepaalde dingen die hij heeft gezegd, wordt aangenomen dat hij naar de Toren van de Hoge Magie in Wayreth is gegaan. Volgens de geruchten willen de magiërs daar een Conclaaf houden, maar dat is niet bevestigd.’

‘Een Conclaaf...’ herhaalde Quarath fronsend. Even zweeg hij en tikte met de punt van zijn ganzenveer op het perkament. Wayreth was ver weg... maar wellicht toch niet ver genoeg. Catastrofe... Dat merkwaardige woord werd in de brief gebruikt. Was het mogelijk dat de magiegebruikers plannen maakten voor een massale vernietiging? Quarath kreeg het koud. Langzaam verkreukelde hij de uitnodiging die hij had zitten schrijven.

‘Zijn zijn gangen nagegaan?’

‘Uiteraard, eerwaarde zoon. Voor zover dat mogelijk is bij iemand als hij. Het lijkt erop dat hij maandenlang de tempel niet heeft verlaten. Maar gisteren is hij gesignaleerd op de slavenmarkt.’

‘De slavenmarkt?’ Quarath voelde dat de kilte zich door zijn hele lichaam verspreidde. ‘Wat had hij daar te zoeken?’

‘Hij heeft twee slaven gekocht, eerwaarde zoon.’

Quarath zei niets, maar keek de priester onderzoekend aan.

‘Hij heeft de slaven niet zelf gekocht, mijn heer. De aankoop was uitbesteed aan een tussenpersoon.’

Welke slaven?’ Maar Quarath wist het antwoord al.

‘Degenen die ervan werden beschuldigd de priesteres te hebben aangevallen, eerwaarde zoon.’

‘Ik heb opdracht gegeven die twee aan de dwerg of aan de mijnen te verkopen.’

‘Barak heeft zijn best gedaan, en de dwerg heeft inderdaad op ze geboden, mijn heer. Maar de tussenpersoon van de zwarte heer bood meer. Barak kon er niets tegen beginnen. Dat zou een groot schandaal zijn geweest. En trouwens, zijn tussenpersoon heeft ze alsnog naar de school gestuurd...’

‘Ja,’ prevelde Quarath. De puzzelstukjes begonnen op hun plaats te vallen. Fistandantilus had zelfs de euvele moed gehad om de jongeman, de huurmoordenaar, te kopen. Vervolgens was hij verdwenen. Om verslag uit te brengen, ongetwijfeld. Maar waarom zouden de magiërs gebruik willen maken van huurmoordenaars? Fistandantilus had de Priesterkoning bij talloze gelegenheden zelf kunnen doden als hij dat had gewild. Quarath had het onplezierige gevoel dat hij van een duidelijk, goedverlicht pad was afgedwaald en midden in een donker, verraderlijk woud verzeild was geraakt.

Hij bleef zo lang gehuld in bezorgd stilzwijgen zitten, dat de jonge acoliet tot drie keer toe zijn keel moest schrapen om hem op subtiele wijze aan zijn aanwezigheid te herinneren, voordat de priester naar hem opkeek.

‘Had u nog een taak voor me, eerwaarde zoon?’

Quarath knikte langzaam. ‘Ja, en na dit nieuws is die taak nog belangrijker geworden. Ik wil dat je het zelf afhandelt. Ik moet de dwerg spreken.’

De acoliet maakte een buiging en vertrok. Hij hoefde niet te vragen wie Quarath bedoelde, want er was maar één dwerg in Istar.

Wie Arack Steenbreker precies was en waar hij vandaan kwam, wist niemand. Zelf begon hij nooit over zijn verleden, en wanneer het onderwerp werd aangeroerd trok hij over het algemeen zo’n boos gezicht dat men onmiddellijk over iets anders begon. Er deden verschillende interessante theorieën de ronde, en de populairste was dat hij was verbannen uit Thorbardin, de oeroude thuisbasis van de bergdwergen, waar hij een misdaad had gepleegd waar verbanning op stond. Wat hij dan precies zou hebben misdaan, wist niemand. Ook werd er geen rekening gehouden met het feit dat misdaden onder de dwergen nooit werden bestraft met verbanning. Terechtstelling vond men daar humaner.

Volgens andere geruchten was hij in werkelijkheid een Dewar, behorend tot een ras van boosaardige dwergen die door hun verwanten bijna waren uitgeroeid en gedwongen waren hun toevlucht te nemen tot de krochten van de wereld, waar ze een ellendig bestaan leidden. Hoewel Arack niet echt leek op een Dewar en zich ook niet zo gedroeg, was dit een populair gerucht vanwege het feit dat zijn favoriete (en enige) metgezel een oger was. Volgens weer een ander gerucht kwam Arack niet eens uit Ansalon, maar uit een land aan de overkant van de zee.

Hoe dan ook was hij de gemeenst ogende dwerg die men ooit had gezien. Door de lelijke littekens die verticaal over zijn gezicht liepen, leek hij altijd boos te kijken. Hij was niet dik, er zat geen grammetje vet aan zijn lijf. Hij bewoog zich met katachtige gratie, en wanneer hij stilstond plantte hij zijn voeten zo stevig op de grond dat ze ermee vergroeid leken.

Waar hij ook vandaan kwam, Arack woonde inmiddels al zo lang in Istar dat hem nog maar zelden werd gevraagd waar hij oorspronkelijk vandaan kwam. Hij en de oger, die Raag heette, waren op de Spelen afgekomen, vroeger, toen de Spelen echt nog iets voorstelden. Ze werden vrijwel meteen de grote publiekslievelingen. De inwoners van Istar vertelden nog steeds verhalen over die keer dat Raag en Arack de machtige minotaurus Darmoork in drie ronden hadden verslagen. Het begon ermee dat Darmoork de dwerg zó de arena uit slingerde. Dat dreef Raag tot een uitzinnige woede. Hij tilde de minotaurus op, sloeg geen acht op de vreselijke steekwonden die hij opliep en spietste hem boven op de reusachtige Vrijheidstoren in het midden van de ring.

Hoewel de dwerg (die het alleen overleefde doordat er stomtoevallig een priester op straat stond toen hij over de muur van de arena zeilde en hij zowat aan zijn voeten was neergekomen) noch de oger die dag zijn vrijheid won, leed het geen enkele twijfel wie de strijd had gewonnen. (Het duurde een paar dagen voordat iemand de gouden sleutel op de toren kon bemachtigen, want zoveel tijd kostte het om het lichaam van de minotaurus weg te halen.)

Arack vertelde zijn twee nieuwe slaven over de gruwelijke details van het gevecht.

‘Zo ben ik aan dat ouwe, gehavende gezicht van me gekomen,’ zei de dwerg tegen Caramon terwijl hij de grote man en de kender door de straten van Istar leidde. ‘En zo hebben Raag en ik naam gemaakt bij de Spelen.’

‘Welke spelen?’ vroeg Tas, die vervolgens over zijn ketenen struikelde en plat op zijn gezicht viel, tot groot vermaak van de mensen op het marktplein.

Arack trok een geïrriteerd gezicht. ‘Maak die stomme dingen los,’ beval hij de gigantische oger met de gele huid die als bewaker fungeerde. ‘Je gaat er vast niet vandoor zonder je vriend hier, hè?’ De dwerg nam Tas aandachtig op. ‘Nee, dat dacht ik al. Ze hebben me verteld dat je de kans had om weg te lopen en dat je het toen niet hebt gedaan. Haal het in elk geval niet in je hoofd om bij mij weg te lopen.’ Aracks natuurlijke frons werd nog dieper. ‘Zelf zou ik nooit een kender hebben gekocht, maar ik had geen keus. Zij zeiden dat jullie samen dienden te worden verkocht. Vergeet dat niet: wat mij betreft ben jij waardeloos. Wat was nou die stomme vraag die je me stelde?’

‘Hoe ga je de ketenen losmaken? Heb je daar geen sleutel voor nodig? O...’ Tas keek opgetogen en verbijsterd toe terwijl de oger de ketenen met beide handen vastpakte en met een korte, ferme ruk kapot trok.

‘Zag je dat, Caramon?’ vroeg Tas terwijl de oger hem optilde, overeind zette en een duw gaf waardoor de kender bijna weer op de grond viel. ‘Hij is hartstikke sterk! Ik heb nog nooit een oger ontmoet. Wat vroeg ik ook alweer? O, ja, de spelen. Welke spelen?’