‘Nou, gewoon, de Spelen,’ snauwde Arack geërgerd.
Tas wierp een blik op Caramon, maar de grote man schokschouderde en schudde fronsend zijn hoofd. Kennelijk was dit iets wat iedereen hier kende. Als ze te veel vragen stelden, zou dat wantrouwen wekken. Tas zocht verwoed in zijn geheugen, haalde elk verhaal op dat hij ooit had gehoord over de tijd voor de Catastrofe. Opeens stokte de adem hem in de keel. ‘De Spelen!’ zei hij tegen Caramon, zonder eraan te denken dat de dwerg meeluisterde. ‘De grote Spelen van Istar! Weet je het niet meer?’
Caramons gezicht werd grimmig.
‘Gaan we daar echt naartoe?’ Met grote ogen draaide Tas zich om naar de dwerg. ‘Worden we gladiatoren? En mogen we vechten in de arena, met publiek erbij en alles? O, Caramon, stel je voor! De grote Spelen van Istar! Daar heb ik verhalen over gehoord…’
‘Ik ook,’ zei de grote man langzaam, ‘dus vergeet het maar, dwerg. Ik heb heus wel eens iemand gedood, dat geef ik toe, maar alleen wanneer het ging om zijn leven of het mijne. Ik heb er nooit plezier in gehad. Soms zie ik ’s nachts hun gezichten nog voor me. Ik weiger voor de lol te moorden.’
Dat zei hij zo streng dat Raag de dwerg een vragende blik toewierp en zijn knots een eindje optilde, met een gretige uitdrukking op zijn gele gezicht vol wratten. Maar Arack beantwoordde zijn blik en schudde zijn hoofd.
Tas bekeek Caramon met een nieuw respect. ‘Daar heb ik geen moment bij stilgestaan,’ zei hij zachtjes. ‘Je hebt eigenlijk wel gelijk, Caramon.’ Hij wendde zich weer tot de dwerg. ‘Het spijt me vreselijk, Arack, maar we kunnen niet voor je vechten.’
Arack kakelde. ‘O, maar jullie zullen wel degelijk vechten. Waarom? Omdat dat de enige manier is om van die band om je nek af te komen, daarom.’
Koppig schudde Caramon zijn hoofd. ‘Ik weiger te moorden…’
De dwerg snoof. ‘Waar hebben jullie de afgelopen tijd gezeten? Op de bodem van de Sirrion? Of zijn ze in Soelaas allemaal zo dom als jullie? Niemand vecht tegenwoordig nog tot de dood in de arena.’ Aracks ogen werden vochtig. Zuchtend veegde hij ze droog. ‘Die tijd is voorgoed voorbij, jammer genoeg. Het is allemaal nep.’
‘Nep?’ herhaalde Tas verbijsterd. Caramon keek de dwerg boos aan, maar deed er het zwijgen toe. Hij geloofde er duidelijk geen woord van.
‘Er is al in geen tien jaar een echt gevecht geweest in de oude arena,’ bezwoer Arack. ‘Het is allemaal begonnen met de elfen.’ De dwerg spuugde op de grond. ‘Tien jaar geleden wisten de elfenpriesters – dat ze in de Afgrond terecht mogen komen, waar ze thuishoren – de Priesterkoning ervan te overtuigen dat hij een eind moest maken aan de Spelen. “Barbaars” noemden ze ze! Barbaars, ha!’ De frons van de dwerg werd dieper, maar toen zuchtte hij opnieuw en schudde zijn hoofd.
‘Al de grote gladiatoren zijn weggegaan,’ zei hij weemoedig, met een starende blik in zijn ogen alsof hij het weer voor zich zag. ‘Danark de kobold, de felste strijder die je je kunt voorstellen. En de oude Josepf Eenoog. Weet je nog, Raag?’ De oger knikte bedroefd. ‘Beweerde dat hij een ridder van Solamnië was, die oude Josepf. Vocht altijd in volledig harnas. Allemaal zijn ze weggegaan, behalve Raag en ik.’ Diep in de kille ogen van de dwerg laaide een vonk op. ‘We konden nergens naartoe, zie je, en trouwens, diep vanbinnen had ik het gevoel dat de Spelen niet voorbij waren. Nog niet.’
Arack en Raag waren in Istar gebleven. Ze woonden in de verlaten arena en werden na verloop van tijd de officieuze beheerders van het gebouw. Passanten zagen hen daar dagelijks: Raag die over de tribunes sjokte en de gangpaden veegde met een zelf in elkaar geknutselde bezem, of gewoon met doffe ogen zat te staren naar de arena waar Arack aan het werk was. De dwerg onderhield liefdevol de machines in de doodskuilen, oliede ze en hield ze aan de praat. Degenen die de dwerg zagen, viel het soms op dat hij een merkwaardige glimlach op zijn bebaarde gezicht met de gebroken neus had.
Arack had gelijk. De Spelen waren nog maar een paar maanden afgeschaft toen de priesters merkten dat het niet meer zo vredig was in hun vredige stad. In cafés en kroegen braken met alarmerende regelmaat gevechten uit, er werd gevochten op straat en één keer was het zelfs tot een echte rel gekomen. Er gingen geruchten dat de Spelen ondergronds (letterlijk) werden voortgezet, in grotten buiten de stad. De ontdekking van verschillende verminkte lichamen leek dat gerucht te ondersteunen. Uiteindelijk stuurde een groep heren van het mensen- en elfenras een delegatie naar de Priesterkoning met het verzoek de Spelen nieuw leven in te blazen.
‘Zoals een vulkaan af en toe moet uitbarsten om de stoom en de gifgassen uit de aarde te laten ontsnappen,’ zei een elfenheer, ‘hebben met name de mensen de Spelen kennelijk nodig als uitlaatklep voor hun primitiefste emoties.’
Die uitspraak maakte de elfenheer niet bepaald populair bij zijn menselijke medestanders, maar ze moesten noodgedwongen toegeven dat er een kern van waarheid in zat. Aanvankelijk wilde de Priesterkoning er niets van weten. Het leven was een kostbaar geschenk van de goden, niet iets wat zomaar mocht worden opgeofferd ter vermaak van een bloeddorstig publiek.
‘En vervolgens heb ik ze de oplossing aan de hand gedaan,’ zei Arack zelfgenoegzaam. ‘Ze wilden me niet binnenlaten in hun mooie, chique tempel.’ De dwerg grijnsde. ‘Maar niemand houdt Raag tegen als hij ergens naartoe wil. Dus ze hadden weinig keus.
“Blaas de Spelen nieuw leven in,” zeg ik tegen ze, en ze kijken me uit de hoogte aan. “Maar er hoeven geen doden te vallen,” zeg ik. “Geen echte doden, bedoel ik. Laat me nou even uitpraten. U hebt op straat toch wel eens toneelspelers gezien die Huma naspeelden? U hebt de ridder op straat zien vallen, bloedend en kreunend en spartelend. En vijf minuten later staat hij weer overeind en drinkt hij een biertje bij de kroeg verderop in de straat. Ik heb in mijn tijd ook wel eens bij het straattoneel gewerkt, en... nou je... kijk zelf maar. Kom hier, Raag.”
Dus Raag komt op me af met een brede grijns op die lelijke, gele kop van hem.
“Geef me je zwaard, Raag,” beveel ik hem. En nog voor ze een woord kunnen zeggen, ram ik dat zwaard in Raags buik. Je had hem moeten zien. Overal bloed! Het stroomt over mijn handen, het spuit uit zijn mond. Hij brulde het uit en liet zich kronkelend en kreunend op de grond vallen.
Je had die lui moeten horen schreeuwen,’ zei de dwerg meesmuilend. Hij schudde zijn hoofd bij de herinnering. ‘Ik dacht dat we die elfenheren van de grond zouden moeten rapen. Dus voordat ze de wachters kunnen roepen om me de deur uit te zetten, geef ik die oude Raag een schop.
“Je mag nu wel opstaan, Raag,” zeg ik.
En hij gaat rechtop zitten en grijnst breeduit naar ze. Nou, toen begonnen ze allemaal door elkaar heen te praten.’ De dwerg imiteerde hoge elfenstemmen.
‘“Opmerkelijk! Hoe gaat dat in zijn werk? Dit zou wel eens de oplossing kunnen zijn…”’
‘Hoe ging het dan in zijn werk?’ vroeg Tas gretig.
Arack haalde zijn schouders op. ‘Dat leer je vanzelf. Veel kippenbloed, een zwaard met een kling die in het gevest schuift... het stelt niks voor. Dat heb ik ook tegen hen gezegd. En zo moeilijk is het niet om gladiatoren te leren doen alsof ze gewond zijn. Zelfs een dommerik als die ouwe Raag kan het.’
Tas wierp de oger een behoedzame blik toe, maar Raag grijnsde vol genegenheid naar de dwerg. ‘De meesten dikten hun gevechten toch al een beetje aan, om het mooier te laten lijken voor de gieren – het publiek, moet ik eigenlijk zeggen. Nou, de Priesterkoning was er helemaal voor.’ De dwerg stak trots zijn borst vooruit. ‘Hij heeft mij zelfs tot meester benoemd. Dat is nu mijn titel. Meester van de Spelen.’
‘Ik begrijp het niet,’ zei Caramon langzaam. ‘Dus mensen betalen ervoor om voor de gek te worden gehouden? Ze hebben toch inmiddels wel door…’
‘Ja, natuurlijk,’ sneerde Arack. ‘We hebben er nooit een groot geheim van gemaakt. En nu is het de populairste sport op Krynn. Mensen reizen honderden mijlen om de Spelen te zien. De elfenheren komen erop af, en soms zelfs de Priesterkoning. Nou, we zijn er,’ zei Arack. Hij bleef vlak voor een reusachtig stadion staan en bekeek het trots.