Het was gebouwd van steen en eeuwenoud, maar waar het oorspronkelijk voor had gediend, wist niemand. Op dagen dat de Spelen werden gehouden, wapperden er kleurige vlaggen op de stenen torens en zat het er stampvol. Maar vandaag waren er geen Spelen, pas aan het eind van de zomer weer. Het stadion was grauw en kleurloos, afgezien van de schreeuwerige schilderingen op de muren, waar grote gebeurtenissen in de geschiedenis van de sport waren afgebeeld. Buiten stonden een paar kinderen, die hoopten een glimp op te vangen van een van hun helden. Arack keek boos naar hen en gebaarde naar Raag dat hij de enorme houten deuren moest openen.
‘Dus er gaat niemand dood,’ zei Caramon vasthoudend, terwijl hij somber naar de arena met zijn bloederige schilderingen keek.
De dwerg wierp Caramon een vreemde blik toe, zag Tas. Opeens stond Aracks gezicht wreed en berekenend en fronste hij zijn donkere, borstelige wenkbrauwen boven zijn kleine oogjes. Caramon zag het niet, want die keek nog steeds naar de muurschilderingen. Tas maakte een geluidje, en meteen keek Caramon om naar de dwerg. Maar die merkwaardige uitdrukking op zijn gezicht was al verdwenen.
‘Niemand,’ zei de dwerg grijnzend, terwijl hij Caramon een klopje op zijn arm gaf. ‘Niemand...’
Hoofdstuk 6
De oger bracht Caramon en Tas naar een grote ruimte. Caramon had de koortsachtige indruk dat het er wemelde van de mensen.
‘Hij nieuwe man,’ bromde Raag. Met een smerige, gele duim wees hij naar Caramon, die naast hem stond. Zo werd Caramon voorgesteld aan de ‘school’. Met een rood gezicht en zich pijnlijk bewust van de band om zijn hals die aangaf dat hij iemands eigendom was, hield Caramon zijn blik op de met stro bedekte houten vloer gericht. Toen hij alleen wat gemompel hoorde als reactie op Raags mededeling, keek hij op. Hij zag dat hij in een eetzaal was. Daar zaten twintig of dertig mannen van verschillende rassen en nationaliteiten in kleine groepjes te eten.
Sommige mannen namen Caramon belangstellend op, maar de meesten keurden hem geen blik waardig. Een enkeling knikte, de meerderheid at gewoon verder. Caramon wist niet goed wat hij nu moest doen, maar Raag loste dat probleem voor hem op. Hij legde een hand op Caramons schouder en duwde hem ruw in de richting van een tafel. Caramon struikelde en viel bijna, maar wist zijn evenwicht te hervinden voordat hij tegen de tafel viel. Met een ruk draaide hij zich om en keek de oger boos aan. Raag beantwoordde grijnzend zijn blik. Hij kromde dreigend zijn vingers.
Hij probeert me uit mijn tent te lokken, besefte Caramon, want die blik had hij vaak genoeg gezien in de kroeg, waar altijd wel iemand was die de grote man wilde uitdagen tot een gevecht. En dit was een gevecht waarvan hij wist dat hij het niet kon winnen. Caramon mocht dan bijna zesenhalve voet lang zijn, hij kwam niet eens tot aan de schouder van de oger. Bovendien kon Raag hem met één hand wel twee keer om zijn dikke nek grijpen. Caramon slikte, wreef over de pijnlijke plek op zijn been en ging op de lange houten bank zitten.
Met een snerende blik op de grote man liet Raag met samengeknepen ogen zijn blik door de eetzaal gaan. Schouderophalend en teleurgesteld mompelend richtten de mannen hun aandacht weer op hun bord. Aan een tafel in de hoek, waar een groep minotaurussen zat, werd gelachen. Raag grijnsde naar ze en verliet de zaal.
Met een blos van gêne maakte Caramon zich zo klein mogelijk op de bank, alsof hij het liefst wilde verdwijnen. Er zat iemand tegenover hem, maar de grote krijger kon het niet opbrengen de man recht aan te kijken. Tasselhof kende zulke remmingen echter niet. Hij klauterde naast Caramon op de bank en nam hun tafelgenoot met belangstelling op.
‘Ik ben Tasselhof Klisvoet,’ zei hij, terwijl hij zijn hand uitstak naar de grote man met de zwarte huid met ook een band om zijn hals, die tegenover hen zat. ‘Ik ben ook nieuw,’ voegde de kender eraan toe, een beetje gekwetst omdat hij niet was voorgesteld. De zwarte man keek op van zijn bord, negeerde Tas’ uitgestoken hand en richtte zijn blik op Caramon.
‘Zijn jullie partners?’
‘Ja,’ antwoordde Caramon, dankbaar dat de man niet over Raag was begonnen. Opeens werd hij zich bewust van de etensgeuren, en hij snoof ze hongerig op. Het water liep hem in de mond. Hij wierp een goedkeurende blik op het bord van de man, waar een flinke portie geroosterd hert, aardappels en brood op lag. Hij slaakte een zucht. ‘Zo te zien krijgen we in elk geval goed te eten.’
Caramon zag dat de zwarte man een blik wierp op zijn bolle buik en een geamuseerde blik wisselde met de uitzonderlijk mooie vrouw die naast hem kwam zitten, met een bord dat al net zo vol was. Toen Caramon haar zag, werden zijn ogen groot. Onhandig probeerde hij op te staan en een buiging te maken.
‘Uw dienaar, mevrouw...’ begon hij.
‘Ga zitten, grote sukkel die je bent!’ snauwde de vrouw boos. Haar bruine huid werd een tint donkerder. ‘Straks beginnen ze allemaal te lachen!’
En inderdaad, verschillende mannen grinnikten. De vrouw draaide zich om en keek hen boos aan, met haar hand al bij de dolk die ze aan haar riem droeg. Bij het zien van de felle blik in haar groene ogen, slikten de mannen hun gelach in en gingen verder met eten. De vrouw wachtte af tot ze zeker wist dat iedereen zich gedeisd zou houden. Pas toen richtte ook zij haar aandacht weer op haar bord. Met snelle, geïrriteerde bewegingen prikte ze in het vlees.
‘Het... het spijt me,’ stamelde Caramon met een rood hoofd. ‘Ik wilde je niet...’
‘Laat maar,’ zei de vrouw met haar hese stem. Ze had een merkwaardig accent dat Caramon niet kon plaatsen. Ze leek menselijk, afgezien van die vreemde manier van praten – vreemder nog dan de andere mensen hier – en het feit dat haar haar een ongewone kleur had: dofgroen, als uitgeslagen metaal. Het was dik en steil en ze droeg het in een lange vlecht die op haar rug hing. ‘Je bent hier nieuw, begrijp ik. Je leert het vanzelf: je moet mij niet anders behandelen dan de rest. Hier of in de arena. Begrepen?’
‘De arena?’ vroeg Caramon verbijsterd. ‘Ben je dan... gladiator?’
‘Een van de beste, bovendien,’ zei de zwarte man die tegenover hen zat grijnzend. ‘Ik ben Pheragas uit Noord-Ergoth, en dit is Kiiri de Sirine...’
‘Een sirine! Uit de zee?’ vroeg Tas opgewonden. ‘Zo’n vrouw die van gedaante kan veranderen en...’
De vrouw wierp de kender zo’n woeste blik toe dat hij met zijn ogen knipperde en er het zwijgen toedeed. Toen schoot haar blik naar Caramon. ‘Vind je dat soms grappig, slaaf?’ vroeg ze, met haar blik op Caramons nieuwe halsband gericht.
Caramon legde zijn hand erop en werd opnieuw rood. Kiiri lachte kort en bitter, maar Pheragas keek hem meelevend aan.
‘Je went er wel aan, na een tijdje,’ zei hij schouderophalend.
‘Ik zal er nooit aan wennen,’ zei Caramon. Hij balde zijn machtige vuist.
Kiiri keek hem vluchtig aan. ‘Wen eraan, anders breekt je hart en ga je dood,’ zei ze koeltjes. Zelf was ze zo mooi en zo trots dat de halsband net zo goed een schitterende gouden ketting had kunnen zijn, dacht Caramon. Hij wilde antwoord geven, maar werd onderbroken door een dikke kerel met een wit, vettig schort voor die met een klap een bord vol eten voor Tasselhofs neus neerzette.
‘Dank u,’ zei de kender beleefd.
‘Ik maak hier geen gewoonte van,’ grauwde de kok. ‘In het vervolg kom je zelf je bord halen, net als de rest. Hier.’ Hij wierp een houten schijfje voor de kender op tafel. ‘Dat is je maaltijdpenning. Als je hem niet kunt laten zien, krijg je niks te eten. En deze is voor jou,’ voegde hij eraan toe, terwijl hij Caramon er ook een toewierp.
‘Waar is mijn eten?’ vroeg Caramon. Hij stak het houten schijfje in zijn zak.
De kok zette een kom voor de neus van de grote man neer en wilde weglopen.
‘Wat is dit?’ grauwde Caramon na één blik in de kom.
Tas boog zich over de kom. ‘Kippenbouillon,’ zei hij behulpzaam.
‘Ik weet ook wel dat het kippenbouillon is,’ zei Caramon met diepe, dreigende stem. ‘Ik bedoeclass="underline" is dit soms een grapje? Want ik kan er niet om lachen,’ voegde hij eraan toe, met een boze blik op Pheragas en Kiiri, die allebei naar hem zaten te grijnzen. Caramon draaide zich om op zijn bank, greep de kok vast en trok hem naar zich toe. ‘Gooi dat afwaswater weg en breng me iets fatsoenlijks te eten.’