‘Hebben... hebben ze je op de pijnbank gelegd?’ vroeg Tas moeizaam slikkend. ‘Of op het rad? Met duimschroeven?’ Die lieten geen van alle sporen na op het lichaam. Dat had hij althans gehoord.
Caramon mompelde iets.
‘Hè?’ Tas boog naar hem toe, terwijl hij zijn gezicht depte met water. ‘Wat zeg je? Grond... grond... wat? Dat verstond ik niet goed.’ De kender fronste zijn voorhoofd. ‘Ik heb nog nooit gehoord van een martelmethode die met het woord “grond” begint,’ mompelde hij. ‘Wat zou het kunnen zijn?’
Caramon herhaalde het, kreunend en wel.
‘Grond... grond... grondoefeningen!’ zei Tas triomfantelijk. Toen liet hij de kan met water vallen. ‘Grondoefeningen? Dat is helemaal geen marteling!’
Weer kreunde Caramon.
‘Dat is gewoon training, watje!’ riep Tas verontwaardigd. ‘Dus ik heb me hier al die uren zorgen zitten maken en me de verschrikkelijkste dingen zitten voorstellen, en al die tijd heb jij gewoon getraind!’
Caramon had nog net genoeg kracht om zichzelf van het bed omhoog te duwen. Hij greep Tas met zijn grote hand in de kraag, sleurde hem naar zich toe en keek hem recht in de ogen.
‘Ik ben een keer gevangengenomen door kobolden,’ zei hij met schorre fluisterstem, ‘en ze hebben me aan een boom gebonden en me een hele nacht lang gemarteld. Ik ben in Xak Tsaroth verwond door draconen. In de kerkers van de Koningin van de Duisternis hebben er pasgeboren draakjes aan mijn benen gekloven. Maar ik zweer je dat ik nog nooit in mijn leven zoveel pijn heb gehad als nu. Laat me met rust, dan kan ik doodgaan.’
Weer kreunde Caramon, en hij liet zwakjes zijn hand zakken. Hij sloot zijn ogen. Tas onderdrukte een grijns en sloop terug naar zijn bed.
‘Dus hij denkt dat hij nu pijn heeft,’ zei de kender bij zichzelf. ‘Wacht maar tot morgen.’
De zomer in Istar liep ten einde. De herfst brak aan, een van de mooiste ooit. Caramons training begon, en de krijger ging niet dood, al waren er momenten dat dat hem de gemakkelijkste uitweg leek. Ook Tas kwam meer dan eens sterk in de verleiding om de grote, verwende zeurpiet uit zijn lijden te verlossen. Zoals die keer dat Tas midden in de nacht wakker werd van een hartverscheurende snik.
Tas ging rechtop in zijn bed zitten. ‘Caramon?’ vroeg hij slaperig.
Geen antwoord, alleen weer een snik.
‘Wat is er?’ vroeg Tas, opeens bezorgd. Hij stond op en draafde over de koude stenen vloer. ‘Heb je gedroomd?’
In het maanlicht kon hij zien dat Caramon knikte.
‘Over Tika?’ vroeg de teerhartige kender, bij wie de tranen in de ogen sprongen toen hij zag hoe verdrietig de grote man was. ‘Nee. Over Raistlin? Nee. Over jezelf? Ben je soms bang…’
‘Over een muffin!’ snikte Caramon.
‘Hè?’ vroeg Tas niet-begrijpend.
‘Over een muffin!’ snotterde Caramon. ‘O, Tas, ik heb zon honger. En nu droomde ik over een mufhn, zo een als Tika altijd bakte, met kleverige honing en van die kleine, brosse nootjes...’
Tas raapte een schoen op, smeet die Caramon vol afkeer naar het hoofd en ging terug naar bed.
Aan het eind van de tweede maand vol zware trainingen nam Tas Caramon eens aandachtig op, en moest hij toegeven dat dit precies was wat de grote man nodig had. De vetrollen rond zijn middel waren verdwenen, zijn slappe bovenbenen waren weer hard en gespierd en de spieren rimpelden in zijn armen, zijn borst en zijn rug. Zijn ogen stonden helder en alert; de doffe, lege blik was verdwenen. Het dwergenwater was uit zijn lijf gezweet en zijn gezicht was niet meer zo opgeblazen. Zijn huid was diep gebronsd van al die buitenlucht. De dwerg had verordonneerd dat Caramon zijn bruine haar moest laten groeien, aangezien lang haar op dat moment in Istar in de mode was, en nu hingen de krullen om zijn gezicht, tot op zijn rug.
Bovendien was hij nu een uiterst vaardige krijger. Hij was altijd al goed getraind geweest, maar een formele opleiding had hij nooit genoten. Zijn wapentechniek had hij grotendeels opgepikt van zijn oudere halfzus Kitiara. Arack haalde echter trainers van over de hele wereld binnen, en nu leerde Caramon nieuwe technieken van de allerbesten.
Dat niet alleen, hij was ook gedwongen zich dagelijks te bewijzen in gevechten tussen de gladiatoren onderling. Ooit was Caramon trots geweest op zijn worsteltalent, maar tot zijn grote schande lag hij na slechts twee ronden tegen de vrouw, Kiiri, al plat op zijn rug. De zwarte man, Pheragas, sloeg Caramon bij de eerste de beste aanval het zwaard uit de handen en gaf hem op de koop toe een ferme dreun op zijn hoofd met zijn eigen schild.
Maar Caramon was een gedreven, oplettende leerling. Hij had zoveel aangeboren talent dat hij alles vlot oppikte, en al snel kon Arack tevreden toekijken terwijl de grote man Kiiri met gemak op haar rug werkte en vervolgens Pheragas koeltjes in zijn eigen net wikkelde, waarna hij de zwarte man met zijn eigen drietand aan de vloer van de arena vastpinde.
Zelf was Caramon gelukkiger dan hij in lange tijd was geweest. Nog steeds verafschuwde hij de ijzeren band om zijn hals, en aanvankelijk ging er bijna geen dag voorbij waarop hij niet in de verleiding kwam hem stuk te trekken en ervandoor te gaan. Die gevoelens trokken echter weg naarmate zijn interesse in de training toenam. Caramon had altijd genoten van het soldatenleven. Hij vond het prettig als iemand hem vertelde wat hij moest doen en wanneer. Het enige echte probleem waar hij tegenaan liep was zijn gebrek aan acteertalent.
Altijd was hij openhartig en eerlijk geweest, soms zelfs te, dus werd zijn training pas echt moeilijk toen hij moest doen alsof hij verloor. Hij moest het uitschreeuwen van de pijn wanneer Rolf op zijn rug stampte. Hij moest leren zich te laten vallen alsof hij dodelijk gewond was, wanneer de Barbaar hem met een nepzwaard met een schuivende kling aanviel.
‘Nee! Nee! Nee! Grote stomkop!’ schreeuwde Arack keer op keer. Eén keer liep de dwerg al vloekend op Caramon af en gaf hem een stomp in zijn gezicht.
Aah!’ riep Caramon uit, want hij had echt pijn. Raag stond vol leedvermaak toe te kijken, dus durfde hij niets terug te doen.
‘Zo,’ zei Arack terwijl hij triomfantelijk een stap achteruit deed. Aan de knokkels van zijn gebalde vuist zat bloed. ‘Onthoud die schreeuw. De gieren zullen ervan smullen.’
Maar wat toneelspelen betrof leek Caramon een hopeloos geval. Zelfs wanneer hij schreeuwde, klonk hij ‘eerder als een meid die in haar kont wordt geknepen dan iemand die op het punt staat te sterven’, zoals Arack vol afschuw tegen Kiiri zei. Maar op een dag kreeg de dwerg een ingeving.
Het gebeurde toen hij die middag naar de training stond te kijken. Toevallig was er publiek bij. Nu en dan liet Arack enkele toeschouwers binnen, want hij had ontdekt dat dat goed was voor de zaken. Die dag ontving hij een edelman die met zijn gezin vanuit Solamnië naar Istar was gereisd. De edelman had twee zeer charmante jonge dochters, en vanaf het moment dat ze de arena binnenkwamen, konden ze hun ogen niet van Caramon afhouden.
‘Waarom hebben we hem laatst niet zien vechten?’ vroeg een van hen aan haar vader.
De edelman keek de dwerg vragend aan.
‘Hij is nieuw,’ antwoordde Arack bars. ‘We zijn hem nog aan het trainen. Maar hij is er bijna klaar voor. Sterker nog, ik overweeg hem te laten meedoen... Wanneer zei u dat u weer eens naar de Spelen wilde?’
‘Daar heb ik niets over gezegd,’ begon de edelman, maar zijn dochters slaakten allebei een kreet van teleurstelling. ‘Nou,’ verbeterde hij zichzelf, ‘misschien, als we aan kaartjes kunnen komen.’
De meisjes klapten allebei in hun handen, en hun blik gleed weer af naar Caramon, die samen met Pheragas oefende met het zwaard. Het gebruinde lijf van de jongeman glom van het zweet, zijn vochtige krullen kleefden aan zijn gezicht en hij bewoog zich met de gratie van een getrainde sportman. Toen de dwerg de bewonderende blikken van de meisjes zag, besefte hij opeens wat een opvallend knappe jongeman Caramon eigenlijk was.