Выбрать главу

‘Hij moet winnen,’ verzuchtte een van de meisjes. ‘Ik zou het niet kunnen aanzien als hij verloor.’

‘Hij wint wel,’ zei het andere meisje. ‘Hij is geboren om te winnen. Hij ziet eruit als een overwinnaar.’

‘Natuurlijk! Dat is de oplossing voor al mijn problemen!’ zei de dwerg opeens. De edelman en zijn gezin keken hem bevreemd aan. ‘De Overwinnaar! Zo zal ik hem noemen. Nooit verslagen! Weet niet wat het is om te verliezen! Heeft gezworen zich van het leven te beroven als hij ooit wordt verslagen!’

‘O, nee!’ riepen de twee meisjes ontzet uit. ‘Zeg dat nou niet!’

‘Het is echt waar,’ zei de dwerg plechtig. Opgetogen wreef hij in zijn handen.

‘Van mijlenver zullen ze erop afkomen,’ zei hij die avond tegen Raag, ‘in de hoop dat ze erbij zijn als hij op een avond verliest. Maar natuurlijk verliest hij niet – dat gaat nog heel lang duren. Ondertussen zal hij uitgroeien tot een hartenbreker. Ik zie het al helemaal voor me. En ik heb het volmaakte kostuum voor hem...’

Ondertussen vond Tasselhof zijn eigen leven in de arena machtig interessant. Aanvankelijk had het hem diep gegriefd toen hij te horen kreeg dat hij geen gladiator kon worden (Tas zag zichzelf al als de nieuwe Kronin Distelknoop, de grote held van Kenderheem), en een paar dagen lang liep hij verveeld rond door het gebouw. Dat eindigde ermee dat hij bijna werd vermoord door een boze minotaurus, die hem had betrapt terwijl hij innig tevreden zijn kamer doorzocht.

De minotaurussen waren woedend. Aangezien ze puur uit liefde voor de sport in de arena vochten, beschouwden ze zichzelf als een superieur ras, en ze woonden en aten apart van de rest. Hun vertrekken waren hun heilig, en niemand mocht er komen.

De minotaurus sleepte Tas mee naar Arack en eiste het recht op hem open te snijden en zijn bloed te drinken. Onder andere omstandigheden zou de dwerg daar wellicht mee hebben ingestemd – zelf had hij namelijk ook weinig op met kenders – maar hij moest denken aan het gesprek dat hij met Quarath had gehad, kort na de aanschaf van de twee slaven. Om de een of andere reden wilde de hoogste kerkautoriteit in het land de verzekering dat deze twee niets zou overkomen. Daarom had Arack het verzoek van de minotaurus afgewezen, maar hij had hem gecompenseerd met een wild everzwijn dat hij mocht afslachten. Daarna nam Arack Tas terzijde, gaf hem een paar flinke tikken in zijn gezicht en gaf hem ten slotte toestemming de arena te verlaten en de stad te verkennen, zolang de kender beloofde ’s avonds terug te komen.

Tas, die toch al een paar keer de arena uit was geglipt, was hier opgetogen over, en hij beloonde de dwerg voor zijn vriendelijkheid door allerlei kleinigheidjes voor hem mee te nemen die hij wellicht mooi zou vinden. Arack waardeerde die aandacht, en toen hij Tas erop betrapte dat hij een pasteitje voor Caramon wilde meesmokkelen, gaf hij de kender alleen maar een pak slaag met een stok in plaats van met de zweep, zoals hij anders zou hebben gedaan.

Zo kon Tas in Istar min of meer gaan en staan waar hij wilde, en hij leerde algauw de stadswachten te ontwijken, die een alleszins onredelijke afkeer hadden van kenders. Zo kwam het dat Tas zelfs de tempel binnen kon komen.

In beslag genomen als hij was door zijn training, zijn dieet en andere problemen, had Caramon zijn echte doel geen moment uit het oog verloren. Hij had een kil, kort bericht ontvangen van vrouwe Crysania, dus hij wist dat met haar alles in orde was. Maar daar bleef het bij. Van Raistlin was geen spoor te ontdekken.

Aanvankelijk was Caramon bang dat hij zijn broer en Fistandantilus nooit zou vinden, want hij mocht de arena niet verlaten. Maar al snel besefte hij dat Tas veel gemakkelijker op onderzoek uit kon gaan dan hij ooit zou hebben gekund, ook al was hij vrij geweest. Mensen hadden de neiging kenders net zo te behandelen als kinderen: alsof ze er niet waren. En Tas was er nog beter in om zich in de schaduwen te verstoppen, achter een gordijn weg te duiken of stilletjes door gangen te sluipen dan de gemiddelde kender.

Verder was het een voordeel dat de tempel ontzettend groot was en dat het er de hele dag door wemelde van de mensen, zodat een kender gemakkelijk over het hoofd werd gezien, of in het ergste geval op geïrriteerde toon te horen kreeg dat hij uit de weg moest gaan. Het werd hem nog gemakkelijker gemaakt door het feit dat er in de keukens verschillende kenderslaven werkten, en dat er zelfs enkele kenderpriesters waren, die vrij in en uit konden lopen.

Tas zou niets liever hebben gewild dan vragen te stellen over zijn vaderland en vriendschap te sluiten met zijn soortgenoten, vooral met de kenderpriesters, want hij had nooit geweten dat die bestonden. Maar dat durfde hij niet. Caramon had hem op het hart gedrukt niet te veel te kletsen, en voor de verandering nam hij de waarschuwing serieus. Hij vond het zenuwslopend om altijd maar op te moeten passen dat hij niets zei over draken, de Catastrofe of iets anders waardoor iedereen van streek zou raken, dus besloot hij dat het gemakkelijker zou zijn om de verleiding helemaal uit de weg te gaan. Daarom stelde hij zich er tevreden mee om in de tempel rond te neuzen en informatie te verzamelen.

‘Ik heb Crysania gezien,’ vertelde hij op een avond aan Caramon, toen ze na het eten en een potje armpje drukken met Pheragas weer op hun kamer waren. Tas lag op het bed terwijl Caramon in het midden van de kamer oefende met een goedendag en een ketting, omdat Arack wilde dat hij zich ook in het vechten met andere wapens dan het zwaard bekwaamde. Omdat hij al snel besefte dat Caramon nog veel moest oefenen, kroop Tas naar het verste hoekje van zijn bed, ruim buiten het bereik van de wildere uithalen van de krijger.

‘Hoe gaat het met haar?’ vroeg Caramon, die de kender een belangstellende blik toewierp.

Tas schudde zijn hoofd. ‘Weet ik niet zo goed. Zo te zien mankeert haar niks. Tenminste, ze ziet er niet ziek uit. Maar ze kijkt ook niet erg blij. Haar gezicht is bleek, en toen ik haar aansprak, negeerde ze me gewoon. Volgens mij herkende ze me niet eens.’

Caramon fronste. ‘Kijk maar eens of je kunt uitzoeken wat er aan de hand is,’ zei hij. ‘Zij was ook op zoek naar Raistlin, weet je nog? Misschien heeft het iets met hem te maken.’

‘Goed,’ antwoordde de kender, waarop hij snel wegdook voor de goedendag, die vlak langs zijn hoofd suisde. ‘Zeg, pas eens op! Ga alsjeblieft een stukje achteruit.’ Bezorgd voelde hij aan zijn knotje om te controleren of hij al zijn haar nog had.

‘Over Raistlin gesproken,’ zei Caramon met gedempte stem, ‘je bent vandaag zeker niets meer te weten gekomen?’

Tas schudde zijn hoofd. ‘Ik heb er talloze keren naar gevraagd. Fistandantilus heeft leerlingen die hem soms komen opzoeken. Maar niemand heeft er iemand gezien die op Raistlin lijkt. Mensen met een goudkleurige huid en zandlopervormige ogen vallen toch behoorlijk uit de toon, zou je zeggen. Maar’ – de kender keek iets vrolijker – ‘misschien kom ik binnenkort meer te weten. Ik heb gehoord dat Fistandantilus terug is.’

‘O, ja?’ Caramon hield de goedendag stil en draaide zich naar Tas om.

‘Ja. Ik heb hem zelf niet gezien, maar een paar priesters hadden het erover. Hij schijnt gisteravond opeens te zijn verschenen in de audiëntiezaal van de Priesterkoning. Zomaar opeens: poef! Daar was hij. Heel theatraal.’

‘Ja,’ bromde Caramon. Hij zwaaide bedachtzaam met de goedendag en zweeg zo lang dat Tas begon te gapen en bijna in slaap viel. Hij schrok wakker van Caramons stem.

‘Tas,’ zei hij, ‘dit is onze kans.’

‘Onze kans? Hoezo?’ De kender gaapte weer.

‘Onze kans om Fistandantilus te vermoorden,’ zei de krijger zachtjes.

Hoofdstuk 7

Bij het horen van die kille uitspraak van Caramon was Tas opeens klaar wakker.

‘V-vermoorden! Ik, eh... vind dat je daar even goed over moet nadenken, Caramon,’ stamelde Tas. ‘Ik bedoel, nou ja, bekijk het eens van deze kant. Fistandantilus is een heel, heel goede... i-ik bedoel, getalenteerde magiegebruiker. Beter nog zelfs dan Raistlin en Par-Salian bij elkaar, als het klopt wat ze zeggen. Zo iemand kun je niet even besluipen en vermoorden. Zeker wanneer je nog nooit iemand hebt vermoord. Daarmee wil ik niet zeggen dat we zouden moeten oefenen, hoor, maar...’