‘Hij moet toch een keer slapen?’ vroeg Caramon.
‘Nou,’ zei Tas aarzelend. ‘Ja, dat zal wel. Iedereen moet uiteindelijk een keer slapen, lijkt me, zelfs een magiegebruiker…’
‘Vooral een magiegebruiker,’ viel Caramon hem kil in de rede. ‘Weet je nog hoe zwak Raist werd wanneer hij niet kon slapen? En dat geldt voor alle magiërs, zelfs voor de aller-machtigste. Dat is een van de redenen dat ze de grote veldslagen hebben verloren: de Verloren Oorlogen. Omdat ze moesten slapen. En zeg niet steeds “wij”. Ik doe het wel. jij hoeft niet eens mee. Je hoeft alleen maar uit te zoeken waar zijn kamer is, wat voor beveiligingsmaatregelen hij heeft genomen en wanneer hij gaat slapen. Dan regel ik het verder wel.’
‘Caramon,’ begon Tas aarzelend, ‘denk je dat dat wel goed is? Ik bedoel, ik weet dat de magiërs je daarom hiernaartoe hebben gestuurd. Tenminste, dat denk ik. Aan het eind raakte ik de draad een beetje kwijt. En ik weet dat Fistandantilus een heel boosaardig iemand moet zijn en dat hij de Zwarte Mantel draagt en zo, maar is het wel goed als we hem vermoorden? Ik bedoel, zijn wij dan niet net zo erg als hij?’
‘Kan me niet schelen,’ zei Caramon emotieloos, met zijn blik strak gericht op de goedendag die hij langzaam heen en weer liet zwaaien. ‘Het is zijn leven of dat van Raistlin, Tas. Als ik Fistandantilus nu vermoord, in deze tijd, kan hij in de toekomst Raistlin niet pakken. Dan zou ik Raistlin kunnen bevrijden uit dat wrak van een lichaam, Tas, dan zou ik hem kunnen genezen. Als ik hem eenmaal heb losgemaakt uit de boosaardige greep van die man... dan zal hij weer de oude Raist zijn, dat weet ik zeker. Het broertje van wie ik zo hield.’ Caramons stem klonk weemoedig en zijn ogen werden vochtig. ‘Dan zou hij bij ons kunnen komen wonen, Tas.’
‘En Tika?’ vroeg Tas aarzelend. ‘Hoe zou zij het vinden als je iemand vermoordde?’
Caramons bruine ogen flitsten van woede. ‘Ik heb het je al eerder gezegd: hou je mond over haar!’
‘Maar Caramon...’
‘Ik meen het, Tas!’
En deze keer lag er een ondertoon in de stem van de grote man waaraan Tas kon horen dat hij te ver was gegaan. Ellendig ineengedoken zat de kender op zijn bed. Caramon keek hem aan en zuchtte.
‘Luister, Tas,’ zei hij zachtjes, ‘ik zal het je één keer uitleggen. Ik... ik ben niet erg goed geweest voor Tika. Ze had gelijk dat ze me buiten de deur zette, dat besef ik nu, maar er is een tijd geweest dat ik dacht dat ik het haar nooit zou vergeven.’ De grote man zweeg even om zijn gedachten op een rijtje te zetten. Toen ging hij met een nieuwe zucht verder. ‘Ik heb een keer tegen haar gezegd dat Raistlin, zolang hij leefde, voor mij op de eerste plaats zou komen. Ik heb haar aangeraden op zoek te gaan naar iemand die haar al zijn liefde kon geven. Eerst dacht ik dat ik dat wel zou kunnen, toen Raistlin er in zijn eentje vandoor ging. Maar...’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik weet het niet. Het lukte niet. En nu moet ik dit doen, snap je? En daarbij kan ik niet aan Tika denken. Die... die loopt alleen maar in de weg.’
‘Maar Tika houdt zielsveel van je!’ was het enige wat Tas kon zeggen. En natuurlijk was dat helemaal verkeerd. Caramon keek boos en begon weer met de goedendag te zwaaien.
‘Goed dan, Tas,’ zei hij met zo’n diepe stem dat hij vanuit de aarde leek te komen. ‘Dan kunnen we beter afscheid van elkaar nemen. Vraag de dwerg om een andere kamer. Ik ga dit doen, en als er iets misgaat, wil ik niet dat jij in de problemen komt...’
‘Caramon, je weet best dat ik niet bedoelde dat ik je niet wilde helpen,’ zei Tas zachtjes. ‘Je hebt me nodig.’
‘Ja, misschien ook wel,’ mompelde Caramon met een rood hoofd. Toen keek hij Tas aan en glimlachte verontschuldigend. ‘Het spijt me. Maar begin niet meer over Tika, goed?’
‘Goed,’ zei Tas ongelukkig. Hij beantwoordde Caramons glimlach en keek toe terwijl hij zijn wapens opruimde en zich klaarmaakte om naar bed te gaan. Maar het was een ziekelijk glimlachje, en toen Tas onder de lakens kroop, voelde hij zich minstens zo ellendig en ongelukkig als toen Flint stierf.
Hij zou het niet hebben goedgekeurd, dat is zeker, zei Tas bij zichzelf, denkend aan de norse oude dwerg. Ik weet precies wat hij zou zeggen. ‘Stom leeghoofd van een kender!’ zou hij zeggen. ‘Een magiër vermoorden! Waarom pleeg je niet gewoon zelfmoord? Dan bespaar je een ander de moeite.’ En dan is er Tanis nog, dacht hij, en hij voelde zich nog ellendiger. Ik kan me levendig voorstellen wat hij zou zeggen. Tas draaide zich om en trok de dekens op tot aan zijn kin. Was hij er maar bij, dacht hij. Was er maar iemand die ons kon helpen. Caramon denkt niet helder, dat weet ik zeker. Maar wat kan ik eraan doen? Ik moet hem helpen. Hij is mijn vriend. En waarschijnlijk zou hij zonder mij in zeven sloten tegelijk lopen.
De volgende dag zou Caramon voor het eerst deelnemen aan de Spelen. Tas bezocht de tempel vroeg in de ochtend en was op tijd terug om Caramons gevecht te zien, dat die middag zou plaatsvinden. Zittend op het bed liet hij zijn korte benen bungelen terwijl hij verslag uitbracht aan Caramon, die zenuwachtig heen en weer liep in afwachting van de dwerg en Pheragas, die hem zijn kostuum zouden komen brengen.
‘Je hebt gelijk,’ gaf Tas met tegenzin toe. ‘Fistandantilus schijnt heel veel slaap nodig te hebben. Hij gaat elke avond vroeg naar bed en slaapt dan als een os tot de volgende ochtend.’
Caramon keek hem grimmig aan.
‘Bewakers?’
‘Nee,’ zei Tas schouderophalend. ‘Hij doet zijn deur niet eens op slot. Dat doet niemand in de tempel. Het is immers een gewijd gebouw, en kennelijk vertrouwt iedereen elkaar, of anders hebben ze niets wat de moeite van het verstoppen waard is. Weet je,’ zei de kender bedachtzaam, ‘ik heb altijd een hekel gehad aan sloten, maar inmiddels heb ik besloten dat het leven zonder sloten wel erg saai zou zijn. Ik heb een paar kamers in de tempel vanbinnen bekeken’ – Tas sloeg geen acht op Caramons blik van ontzetting – ‘en geloof me, het is de moeite niet waard. Je zou denken dat een magiegebruiker anders zou zijn, maar Fistandantilus bewaart zijn spreukeningrediënten niet eens in zijn kamer. Kennelijk gebruikt hij die kamer alleen om in te slapen wanneer hij het hof bezoekt. Trouwens,’ merkte de kender op toen hem opeens een licht opging, ‘hij is de enige slechterik aan het hof, dus hoeft hij zichzelf tegen niemand te beschermen, behalve tegen zichzelf.’
Caramon, die al een hele tijd niet meer luisterde, mompelde iets en bleef heen en weer lopen. Tas keek ongemakkelijk. Opeens kwam de gedachte bij hem op dat hij en Caramon zich verlaagden tot het niveau van de slechte magiegebruikers. Dat hielp hem bij zijn beslissing.
‘Hoor eens, het spijt me, Caramon,’ zei Tas na een tijdje. ‘Maar ik denk bij nader inzien niet dat ik je kan helpen. Kenders gaan niet altijd even zorgvuldig met hun spullen om, of met die van anderen trouwens, maar ik geloof niet dat er ooit een kender is geweest die iemand heeft vermoord.’ Hij zuchtte en ging met bevende stem verder: ‘En ik moest opeens denken aan Flint en... en Sturm. Je weet best dat Sturm dit zou afkeuren. Daar was hij te eerzaam voor. Het is gewoon niet goed, Caramon. Dan zijn we net zo erg als Fistandantilus, of misschien nog wel erger.’
Caramon opende zijn mond en wilde net antwoord geven, toen de deur openvloog en Arack naar binnen beende.
‘Hoe gaat het ermee, grote jongen?’ vroeg de dwerg, die Caramon met een scheve glimlach aankeek. ‘Je ziet er wel een tikje anders uit dan toen je hier binnenkwam, hè?’ Hij klopte bewonderend op de harde spieren van de grote man, waarop hij zonder waarschuwing vooraf zijn vuist balde en hem een stomp in zijn maag gaf. ‘Staalhard,’ zei hij grijnzend, terwijl hij zijn pijnlijke hand schudde.
Caramon keek vol afkeer op de dwerg neer, wierp een blik op Tas en slaakte een zucht. ‘Waar is mijn kostuum?’ bromde hij. ‘Het is bijna Hoge Wacht.’