Het was die avond druk in de Herberg van het Laatste Huis.
De oorlog had Soelaas verschrikkingen en verwoesting gebracht, maar het eind ervan had tot zulke grote welvaart geleid dat sommigen al beweerden dat het allemaal ‘niet zo erg’ was geweest. Soelaas was al sinds mensenheugenis een pleisterplaats voor lieden die door het land Abanasinië reisden. Maar kort voor de oorlog waren er relatief weinig reizigers geweest. De dwergen – afgezien van een enkele afvallige, zoals Flint Smidsvuur – hadden zich verschanst in het bergrijk Thorbardin of in de heuvels en weigerden zich nog met de rest van de wereld in te laten. De elfen hadden hun voorbeeld gevolgd; ze bleven in de schitterende landen Qualinesti in het zuidwesten en Silvanesti aan de oostelijke rand van het continent Ansalon.
De oorlog had alles veranderd. Nu reisden elfen, dwergen en mensen lustig rond, want hun landen en koninkrijken stonden voor iedereen open. Maar er was vrijwel volledige vernietiging voor nodig geweest om deze kwetsbare verbroedering te bewerkstelligen.
De Herberg van het Laatste Huis, altijd al populair bij reizigers vanwege de uitstekende drank en Otiks beroemde gekruide aardappeltjes, werd nog populairder. De drank was nog steeds uitstekend en de aardappeltjes waren nog even lekker, ook al was Otik inmiddels met pensioen, maar de echte reden dat de herberg zo’n trekpleister was geworden, was dat hij enige faam had vergaard. De Helden van de Lans, zoals ze tegenwoordig werden genoemd, waren in het verleden vaste bezoekers van de herberg geweest.
Sterker nog, voor zijn pensionering had Otik een tijdje serieus overwogen boven de tafel bij de haard een plaquette op te hangen, met een tekst in de trant van: HIER DRONKEN TANIS HALFELF EN ZIJN METGEZELLEN HUN BIER. Maar Tika was zo fel tegen dat plan gekant geweest (bij de gedachte alleen al aan wat Tanis zou zeggen als hij dat bord zag hangen werden haar wangen rood van schaamte) dat Otik het had laten varen. Maar de gezette barman had er nooit genoeg van gekregen om zijn gasten het verhaal te vertellen van de avond waarop de barbarenvrouw haar helende lied had gezongen en Hederick de theocraat had genezen met haar blauwkristallen staf, het eerste bewijs dat de oude, ware goden echt bestonden.
Tika, die de leiding over de herberg op zich nam toen Otik met pensioen ging en die genoeg geld bij elkaar probeerde te sparen om de zaak van hem te kopen, hoopte vurig dat Otik er vanavond van zou afzien dat verhaal te vertellen. Maar ze had haar hoop beter op andere dingen kunnen vestigen.
Er waren verschillende groepen elfen die helemaal uit Silvanesti waren gekomen om de begrafenis van Solastaran, Zonnenspreker en heerser over het elfenrijk Qualinesti, bij te wonen. Niet alleen spoorden ze Otik aan zijn verhaal te vertellen, ze vertelden zelf ook verhalen, over het bezoek van de Helden aan hun land en hoe ze het hadden bevrijd uit de klauwen van de kwade draak Cyaan Bloednagel.
Tika zag dat Otik haar tijdens dat verhaal een weemoedige blik toewierp – zij had immers deel uitgemaakt van de groep die Silvanesti was binnengegaan. Maar ze schudde fel haar rode krullen en legde hem zo het zwijgen op. Dat was een deel van de reis waar ze het nooit meer over wilde hebben. Sterker nog, elke avond weer bad ze dat ze de afgrijselijke nachtmerries van dat gekwelde land zou vergeten.
Even sloot Tika haar ogen, wensend dat de elfen over iets anders zouden beginnen. Tegenwoordig had ze genoeg aan haar eigen nachtmerries. Die van vroeger kon ze er niet bij gebruiken. ‘Laat ze gewoon snel komen en snel weer gaan,’ zei ze zachtjes bij zichzelf en tegen iedere willekeurige god die maar wilde luisteren.
Het was net na zonsondergang. Er kwamen steeds meer gasten binnen die om eten en drinken vroegen. Tika had Dezra haar excuses aangeboden, de twee vriendinnen hadden samen een paar tranen vergoten, en nu renden ze druk heen en weer van de keuken naar de bar naar de tafeltjes en weer terug. Tika schrok telkens wanneer de deur openging, en ze trok een boos, geïrriteerd gezicht toen ze Otiks stem boven het gerinkel van bekers en het geroezemoes van stemmen uit hoorde stijgen.
‘... prachtige herfstavond, herinner ik me, en ik had het uiteraard nog drukker dan een gemiddelde drilsergeant van de draconen.’ Daar werd altijd om gelachen. Tika tandenknarste. Otik had een welwillend publiek en was prima op dreef. Hij was niet meer te stuiten. ‘De herberg bevond zich toen nog in een vallenboom, net als de rest van ons mooie dorp voordat het door de draken werd vernietigd. Ach, wat was het hier vroeger toch mooi.’ Hij zuchtte – dat deed hij altijd op dit punt – en veegde een traan weg. Er klonk meelevend gemompel vanuit het publiek. ‘Waar was ik gebleven?’ Hij snoot zijn neus. Ook dat hoorde bij de voorstelling. ‘O, ja. Daar stond ik dus, achter de bar, toen de deur openging...’
De deur ging open. Alsof er een afgesproken teken was gegeven, zo volmaakt was het moment gekozen. Tika streek een haarlok van haar bezwete voorhoofd en keek nerveus op. Opeens werd het stil in de gelagkamer. Tika verstijfde, en haar nagels drukten in haar handpalmen.
Een lange man, zo lang dat hij moest bukken om naar binnen te kunnen, stond in de deuropening. Zijn haar was donker, zijn gezicht grimmig en streng.
Hoewel hij dik was ingepakt in dierenvellen, kon je aan zijn manier van lopen en staan duidelijk zien dat hij sterk en gespierd was. Snel blikte hij om zich heen in de overvolle herberg, en hij nam alle aanwezigen schattend op, behoedzaam en alert op gevaar.
Maar het was slechts een instinctieve reactie, want zodra zijn indringende, sombere blik op Tika bleef rusten, verscheen er een ontspannen glimlach op dat strenge gelaat en spreidde hij zijn armen.
Tika aarzelde, maar bij de aanblik van haar goede vriend werd ze opeens overspoeld door vreugde en een merkwaardige golf van heimwee. Ze baande zich een weg tussen de mensen door en viel in zijn armen.
‘Waterwind, mijn vriend,’ prevelde ze verstikt.
Waterwind sloeg zijn armen stevig om de jonge vrouw heen en tilde haar moeiteloos op, alsof ze nog maar een kind was. De aanwezigen begonnen te juichen en sloegen met hun bekers op tafel. De meesten konden hun geluk niet op. Een Held van de Lans in hoogsteigen persoon, alsof hij zo uit Otiks verhaal was gestapt. En hij zag er ook nog uit als een held. Ze waren verrukt.
Want zodra hij Tika weer op de grond had gezet, gooide de lange man zijn bontmantel over zijn schouders naar achteren, en nu kon iedereen de stamhoofdmantel zien die de Vlakteman droeg, met v-vormige stukken bont en bewerkt leer die elkaar afwisselden en allemaal stonden voor een stam van de Vlakte waarover hij heerste. Zijn knappe gezicht was weliswaar ouder en meer door zorgen getekend dan toen Tika hem voor het laatst had gezien, maar gebruind door de zon en het weer, en uit zijn ogen sprak een innerlijke vreugde die aangaf dat hij in zijn leven de rust had gevonden die hij zo lang had gezocht.
Tika kreeg een brok in haar keel en wendde zich snel af, maar niet snel genoeg.
‘Tika,’ zei hij, met een accent dat een stuk zwaarder was geworden nu hij weer gewend was te midden van zijn eigen volk te leven, ‘wat fijn je gezond en wel terug te zien. Je bent nog net zo mooi als voorheen. Waar is Caramon? Ik kijk er ontzettend naar uit om hem... Maar Tika toch, wat is er?’
‘Niets, niets,’ zei Tika kordaat, schuddend met haar rode krullen en knipperend met haar ogen. ‘Kom, ik heb een tafel voor je gereserveerd bij de haard. Je zult wel moe zijn, en hongerig.’
Ze leidde hem tussen de mensen door, aan één stuk door pratend, zodat hij er geen woord tussen kon krijgen. Daarbij werd ze geholpen door de aanwezigen, die zich om Waterwind verdrongen om zijn bontmantel aan te raken en te bewonderen, of trachtten hem een hand te geven (een gewoonte die onder Vlaktebewoners als barbaars werd beschouwd) of hem iets te drinken voorhielden.
Waterwind onderging het allemaal stoïcijns terwijl hij zich achter Tika aan door de uitgelaten menigte heen drong en zijn prachtige, door elfen vervaardigde zwaard dicht bij zich hield. Zijn strenge gezicht werd nog een tikje duisterder, en hij wierp veelvuldig blikken naar buiten, alsof hij er nu al naar verlangde om te ontsnappen aan deze warme, lawaaiige ruimte, terug naar buiten, waar hij het liefst was. Maar Tika duwde vaardig de uitbundigste gasten opzij, en al snel zat haar oude vriend aan een apart tafeltje vlak bij de keukendeur.