Voor hij het wist zat hij in de gang en drukte de oger zijn hoofd tussen zijn knieën. De duizeligheid trok weg. Caramon hapte naar adem en hief zijn hoofd. De hand van de oger schudde hij van zich af.
‘Het gaat wel,’ zei hij met bloedeloze lippen.
Raag keek hem vluchtig aan en richtte zijn blik op de dwerg.
‘In deze toestand kunnen we hem niet naar buiten laten gaan,’ zei Arack. Hij bestudeerde Caramon vol afkeer. ‘Niet nu hij eruitziet als een vis die ondersteboven in het water drijft. Sleep hem naar zijn kamer.’
‘Nee,’ zei een klein stemmetje vanuit de duisternis. ‘Ik... ik zorg wel voor hem.’
Tas dook op uit de schaduw. Zijn gezicht was bijna net zo bleek als dat van Caramon.
Arack aarzelde, waarna hij iets grauwde en zich afwendde. Met een gebaar naar de oger liep hij haastig weg, de trap op, om de overwinnaars lof toe te wuiven.
Tasselhof knielde naast Caramon neer en legde zijn hand op zijn arm. De blik van de kender dwaalde af naar het lichaam dat vergeten op de stenen vloer lag. Caramon keek er ook naar. Toen Tas de pijn en het verdriet in de ogen van zijn vriend zag, kreeg hij een brok in zijn keel. Hij kon geen woord uitbrengen, kon Caramon alleen maar een klopje op zijn arm geven.
‘Hoeveel heb je gehoord?’ vroeg Caramon moeizaam.
‘Genoeg,’ prevelde Tas. ‘Fistandantilus.’
‘Hij heeft dit allemaal van tevoren uitgedacht.’ Caramon zuchtte, legde zijn hoofd tegen de muur en sloot vermoeid zijn ogen. ‘Zo kan hij zich van ons ontdoen. Hij hoeft er zelf geen vinger voor uit te steken. Hij hoeft er alleen voor te zorgen dat die... die priester...’
‘Quarath.’
‘Die ja. Dat die priester ons laat doden.’ Caramon balde zijn vuisten. ‘De magiër hoeft zijn handen niet eens vuil te maken. Raistlin zal het geen moment vermoeden. En vanaf nu zal ik het me tijdens elk gevecht afvragen. Is die dolk in Kiiri’s hand soms echt?’ Caramon opende zijn ogen en keek de kender aan. ‘En dan jij, Tas. Jij zit hier ook middenin. Dat heeft de dwerg zelf gezegd. Ik kan niet weg, maar jij wel. Je moet hier weg.’
‘Waar moet ik dan naartoe?’ vroeg Tas hulpeloos. ‘Hij vindt me toch wel, Caramon. Hij is de machtigste magiegebruiker die ooit heeft geleefd. Zelfs een kender kan zich niet verstoppen voor iemand als hij.’
Even bleven ze zwijgend zitten, terwijl boven hen het geschreeuw van het publiek klonk. Toen zag Tas een metaalachtige glans verderop in de gang. Toen hij het voorwerp herkende, stond hij op om het tersluiks op te rapen.
‘Ik kan ons de tempel in krijgen,’ zei hij nadat hij diep had ingeademd om zijn stem vast te laten klinken. Hij gaf de met bloed bevlekte dolk aan Caramon. ‘Vanavond nog.’
Hoofdstuk 8
De zilveren maan, Solinari, piepte boven de horizon uit. Toen ze boven de centrale toren van de tempel van de Priesterkoning uitsteeg, leek ze wel een vlammetje op een lange, gecanneleerde kaars. Die avond was Solinari vol en helder, en straalde ze zoveel licht uit dat de diensten van de lichtbegeleiders overbodig waren. De jongens die de kost verdienden door feestgangers van het ene huis naar het andere te begeleiden en hen met hun wonderlijke, zilveren lantaarns bij te lichten, bleven die nacht thuis en vervloekten het felle maanlicht, dat hun het brood uit de mond stootte.
Solinari’s vaste metgezellin, de bloedrode Lunitari, was nog niet opgekomen, en het zou ook nog enkele uren duren voordat ze de straten zou baden in haar griezelige, paars-rode gloed. Wat de derde betrof, de zwarte maan: haar donkere contouren te midden van de sterren werden opgemerkt door één man, die er een korte blik op wierp terwijl hij zijn zware, zwarte gewaad, dat vol zat met allerlei spreukeningrediënten, verwisselde voor een eenvoudiger, zacht, zwart nachthemd. Hij trok de zwarte kap over zijn hoofd om het kille, indringende licht van Solinari buiten te sluiten, ging op zijn bed liggen en viel in de diepe slaap die zo noodzakelijk was voor hem en zijn kunst.
Zo stelde Caramon het zich tenminste voor terwijl hij samen met de kender over de maanverlichte, drukke straten liep. Het was een levendige, vrolijke boel. De ene na de andere groep feestgangers kwamen ze tegen: groepen mannen die luid lachten en de Spelen bespraken; groepjes vrouwen die dicht bij elkaar bleven en Caramon vanuit hun ooghoeken verlegen aankeken. Hun dunne japonnen zweefden om hen heen in het zachte briesje, dat erg mild was voor de tijd van het jaar. Een van die groepjes herkende Caramon, en bijna zette de grote man het op een rennen, bang dat ze de stadswachten erbij zouden roepen om hem terug te brengen naar de arena.
Maar Tas – die een stuk wereldwijzer was – dwong hem te blijven staan. De groep was erg van hem gecharmeerd. Ze hadden hem die middag zien vechten, en nu al had hij hun harten gestolen. Ze stelden onnozele vragen over de Spelen en luisterden vervolgens niet naar zijn antwoorden. Dat was maar goed ook, want Caramon was namelijk zo zenuwachtig dat hij erg onsamenhangend praatte. Eindelijk liepen ze verder, lachend en hem gelukwensend. Toen hij dat hoorde, keek Caramon de kender vragend aan, maar die schudde slechts zijn hoofd.
‘Waarom denk je dat je je van mij moest verkleden?’ vroeg hij kortaf.
Dat had Caramon zich inderdaad afgevraagd. Tas stond erop dat hij de goudkleurige zijden mantel zou omdoen en de helm zou opzetten die hij die middag in de ring had gedragen. Het leek hem niet de handigste kleding om een tempel mee binnen te glippen, want hij stelde zich voor dat ze door riolen of over daken zouden moeten kruipen. Maar toen hij protesteerde, kreeg Tas een kille blik in zijn ogen. Caramon had maar te doen wat hij zei, anders kon hij het vergeten, had hij op scherpe toon gezegd.
Zuchtend had Caramon zich verkleed, zoals hem was opgedragen, en de mantel aangetrokken over zijn gewone ruimvallende hemd en leren broek. De met bloed bevlekte dolk stak hij achter zijn riem. Uit gewoonte wilde hij hem al gaan schoonmaken, maar hij bedacht zich. Nee, dit was passender.
Het was voor de kender een fluitje van een cent om de deur open te maken nadat Raag hen voor die nacht had opgesloten, en samen waren ze zonder incidenten door het slaapgedeelte van het gladiatorenkwartier geslopen. De meeste vechters sliepen, of waren – in het geval van de minotaurussen – stomdronken.
Open en bloot liepen ze over straat, waarbij Caramon zich zeer ongemakkelijk voelde. Maar de kender leek daar geen last van te hebben. Tas was ongewoon somber en stil en besteedde geen enkele aandacht aan Caramons vragen. Ze kwamen steeds dichter bij de tempel. Hij doemde in al zijn pracht en praal voor hen op, dat gebouw van paarlemoer en zilver, en ten slotte bleef Caramon staan.
‘Wacht eens even, Tas,’ zei hij zachtjes. Hij trok de kender mee een donker hoekje in. ‘Hoe wil je precies naar binnen gaan?’
‘Door de voordeur,’ antwoordde Tas.
‘Door de voordeur?’ herhaalde Caramon verbijsterd. ‘Ben je niet goed wijs? De wachters! Ze zullen ons tegenhouden…’
‘Het is een tempel, Caramon,’ zei Tas zuchtend. ‘Een tempel gewijd aan de goden. Kwade wezens proberen er niet eens naar binnen te gaan.’
‘Fistandantilus anders wel,’ zei Caramon bars.
‘Maar alleen omdat de Priesterkoning het toestaat,’ zei Tas schouderophalend. ‘Anders zou hij niet naar binnen kunnen. De goden zouden het niet toestaan. Tenminste, dat heeft een priester me verteld toen ik ernaar vroeg.’
Caramon keek bedenkelijk. De dolk achter zijn riem leek zwaar en het metaal voelde heet aan tegen zijn huid. Dat verbeeldde hij zich maar, zei hij bij zichzelf. Hij had immers wel vaker een dolk gedragen. Hij stak zijn hand onder zijn mantel en legde er een geruststellende hand op. Vervolgens liep hij met op elkaar geperste lippen in de richting van de tempel. Na een korte aarzeling kwam Tas naast hem lopen.
‘Caramon,’ zei de kender met een klein stemmetje, ‘ik... ik denk dat ik weet wat je denkt. Daar maak ik me ook zorgen om. Stel dat de goden ons niet willen binnenlaten?’