‘We zijn eropuit het kwaad te vernietigen,’ zei Caramon effen, met zijn hand nog op het heft van de dolk. ‘Ze zullen ons niet tegenhouden, ze zullen ons helpen. Wacht maar af.’
‘Maar Caramon...’ Nu was het Tas die vragen stelde en Caramon die ze grimmig negeerde. Uiteindelijk bereikten ze de schitterende trap naar de tempel.
Caramon bleef staan en staarde naar het gebouw. Zeven torens reikten naar de hemel, alsof ze de goden prezen om hun schepping. Maar er was er een die boven de rest uitstak. Hij glansde in het licht van Solinari en leek de goden niet zozeer te prijzen als wel ze naar de kroon te steken. De schoonheid van de tempel, het paarlemoer en het roze getinte marmer dat zachtjes glansde in het maanlicht, de roerloze vijvers waarin de sterren werden weerspiegeld, de uitgestrekte tuinen vol prachtige, geurige bloemen, de versieringen van goud en zilver, het benam Caramon de adem en sneed door zijn ziel. Hij kon zich niet verroeren, maar bleef in de ban van het wonder staan.
Toen steeg er uit de krochten van zijn geheugen een sluipend gevoel van ontzetting op. Dit had hij al eens gezien, maar dan in een nachtmerrie waarin de torens mismaakt en vervormd waren... Verward sloot hij zijn ogen. Waar? Hoe? Toen wist hij het weer. De tempel in Neraka, waar hij gevangen was gehouden. De tempel van de Koningin van de Duisternis. Dat was deze zelfde tempel, bezoedeld door haar kwaad, verwrongen, veranderd in een afschuwelijk iets. Caramon beefde. Overweldigd door die afgrijselijke herinnering vroeg hij zich af of het soms een slecht voorteken was, en even overwoog hij om te keren en op de vlucht te slaan.
Toen voelde hij dat Tas aan zijn arm trok. ‘Loop door!’ beval hij. ‘Je trekt de aandacht.’
Caramon schudde zijn hoofd en zette de herinneringen van zich af. Ze waren stom en betekenisloos, hield hij zichzelf voor. Samen liepen ze op de poortwachters af.
‘Tas!’ zei Caramon opeens, terwijl hij de kender zo stevig bij zijn schouder pakte dat hij piepte van de pijn. ‘Tas, dit is een proeve! Als de goden ons binnenlaten, weet ik dat we de juiste beslissing hebben genomen. Dan hebben we hun zegen.’
Tas zweeg even. ‘Denk je?’ vroeg hij weifelend.
‘Natuurlijk!’ Caramons ogen schitterden in het felle licht van Solinari. ‘Wacht maar af. Kom mee.’
Met hernieuwd zelfvertrouwen beende de grote man de trap op. Hij bood een imposante aanblik met die goudkleurige, zijden mantel die om hem heen wapperde en de gouden helm die glansde in het maanlicht. De wachters hielden op met praten en keken naar hem. De ene stootte de andere aan, zei iets en maakte een steekbeweging met zijn hand. De andere wachter grijnsde en schudde zijn hoofd terwijl hij bewonderend naar Caramon keek.
Caramon begreep meteen waar het gesprekje over ging, en bijna bleef hij staan, want hij voelde het warme bloed weer over zijn hand stromen en hoorde de laatste, verstikte woorden van de Barbaar. Maar het was nu te laat om zich nog te bedenken. En misschien was dit ook een teken, zei hij tegen zichzelf. Misschien was de geest van de Barbaar met hem, gebrand op wraak.
Tas keek hem bezorgd aan. ‘Laat mij het woord maar voeren,’ fluisterde hij.
Caramon knikte en slikte nerveus.
‘Gegroet, gladiator,’ riep een van de wachters. ‘Je bent nieuw bij de Spelen, hè? Ik zei net tegen mijn maat dat hij vandaag een mooi gevecht heeft gemist. Dat niet alleen, je hebt me bovendien zes zilverstukken opgeleverd. Hoe word je genoemd?’
‘Hij heet “de Overwinnaar”,’ zei Tas gladjes. ‘En vandaag was nog maar het begin. Hij is nog nooit verslagen, en dat zal ook nooit gebeuren.’
‘En wie ben jij, kleine zakkenroller? Zijn agent?’
Die opmerking werd beloond met een bulderende lach van de andere wachter, en een nerveus, hoog lachje van Caramon. Toen wierp hij een vluchtige blik op Tas en wist dat er een ramp stond te gebeuren. Tas’ gezicht was lijkbleek. Zakkenroller! De verschrikkelijkste belediging, het ergste waar je een kender voor kon uitmaken. Caramon sloeg zijn grote hand voor de mond van de kender.
‘Jazeker,’ zei Caramon, die de tegenstribbelende kender stevig vasthield, ‘en een goede, ook.’
‘Nou, hou hem in de gaten,’ zei de andere wachter, die nog harder moest lachen. ‘We willen dat je kelen opensnijdt, geen beurzen!’
Tasselhofs oren – het enige deel van zijn hoofd dat boven Caramons brede hand te zien was – werden scharlakenrood. Uit zijn mond kwamen onsamenhangende geluiden.
‘Ik... ik denk dat we maar beter naar binnen kunnen gaan,’ stamelde Caramon, die zich afvroeg hoe lang hij Tas nog kon tegenhouden. ‘We zijn aan de late kant.’
De wachters knipoogden veelbetekenend naar elkaar, en een van hen schudde afgunstig het hoofd. ‘Ik heb de vrouwen naar je zien kijken vandaag,’ zei hij. Zijn blik ging naar Caramons brede schouders. ‘Ik had kunnen weten dat je zou worden uitgenodigd voor, eh... een etentje.’
Waar hadden ze het over? Bij het zien van Caramons verbaasde gezicht barstten de wachters opnieuw in lachen uit.
‘Bij de goden!’ sputterde de ene. ‘Moet je hem zien kijken! Hij is echt nieuw.’
‘Ga maar,’ zei de andere wachter. Hij wuifde hen naar binnen. ‘Eet smakelijk!’
Nog meer gelach. Met een vuurrood hoofd, niet wetend wat hij moest zeggen en nog steeds met zijn hand voor Tas’ mond ging Caramon de tempel binnen. Hij hoorde dat de wachters schunnige opmerkingen uitwisselden, en opeens besefte hij waar ze op doelden. Hij sleurde de spartelende kender een gang in en schoot de eerste de beste zijgang in die hij tegenkwam. Hij had geen flauw idee waar hij was.
Zodra de wachters niet meer te zien of te horen waren, liet hij Tas los. De kender was bleek en zijn ogen waren groot als schoteltjes.
‘O, die, die... Ik... Ze krijgen nog spijt…’
‘Tas!’ Caramon schudde hem heen en weer. ‘Hou op. Doe rustig. Vergeet niet waarom we hier zijn.’
‘Zakkenroller! Alsof ik een ordinaire dief ben!’ Tas schuimbekte zowat. ‘Ik...’
Caramon keek hem boos aan, en de kender beet op zijn tong. Hij vermande zich, ademde diep in en weer uit. ‘Het gaat wel weer,’ zei hij chagrijnig. ‘Het gaat wel weer, zei ik!’ snauwde hij toen Caramon hem weifelend bleef aankijken.
‘Nou, we zijn binnen, al ging het niet bepaald zoals ik had verwacht,’ mompelde Caramon. ‘Hoorde je wat ze zeiden?’
‘Nee, na “za-zakken...” na dat woord, hoorde ik niets meer. Je hand lag deels op mijn oren,’ zei Tas verwijtend.
‘Het... het klonk alsof... de dames hier mannen uitnodigden om... je weet wel...’
‘Caramon, luister,’ zei Tas geërgerd. ‘Je hebt je teken gekregen. Ze hebben ons binnengelaten. Waarschijnlijk plaagden ze je maar. Je weet toch hoe goedgelovig je bent. Jij trapt overal in! Dat zegt Tika zo vaak.’
Een herinnering aan Tika kwam bij Caramon op. Hij hoorde haar die woorden zeggen, lachend. Het stak hem. Met een boze blik op Tas zette hij de herinnering van zich af.
‘Ja,’ zei hij verbitterd en met een rood hoofd. ‘Waarschijnlijk heb je gelijk. Ze steken gewoon de draak met me. En ik trapte er nog in, ook. Maar...’ Hij keek op, en nu pas had hij oog voor het schitterende interieur van de tempel. Het begon tot hem door te dringen waar hij was: in een gewijd gebouw, het paleis van de goden. Opnieuw werd hij overspoeld door de eerbied en het ontzag die hem hadden getroffen toen hij de tempel voor het eerst had gezien, badend in het licht van Solinari. ‘Je hebt gelijk. De goden hebben ons een teken gegeven.’
In de tempel was een gang waar bijna niemand kwam, en de enkeling die erdoorheen liep, deed dat nooit vrijwillig. Als ze er een keer moesten zijn, handelden ze hun zaken snel af en gingen ze zo vlug mogelijk weer weg. Met de gang zelf was niets mis. Hij was net zo mooi als de andere gangen van de tempel. Prachtige tapijten in zachte kleuren sierden de muren, zachte tapijten bedekten de marmeren vloer, sierlijke standbeelden vulden de schaduwrijke nissen. Rijk bewerkte deuren gaven toegang tot kamers die net zo aangenaam waren ingericht als elk ander vertrek in de tempel. Maar de deuren konden niet meer open. Ze waren allemaal afgesloten. Ze waren allemaal leeg, op één na.