Выбрать главу

Die kamer bevond zich helemaal aan het eind van de gang, waar het zelfs overdag donker en stil was. Het was alsof de bewoner van die kamer een ondoordringbare schaduw wierp op de vloer waar hij overheen liep, op de lucht die hij ademde. Degenen die deze gang betraden, beklaagden zich erover dat ze het gevoel hadden dat ze stikten. Ze hapten naar adem als iemand die in een brandend huis dreigt te sterven.

Die kamer was van Fistandantilus. Al jaren, sinds de Priesterkoning aan de macht was gekomen en de magiegebruikers had verjaagd uit hun Toren in Palanthas, de Toren waar Fistandantilus had gezeteld als hoofd van het Conclaaf.

Wat voor afspraak hadden ze gemaakt, de leiders van goed en kwaad in de wereld? Wat voor afspraak hadden ze gemaakt, dat de zwarte heer mocht wonen in het mooiste, heiligste gebouw van heel Krynn? Niemand wist het, maar er werd wel naar gegist. De meesten geloofden dat het een teken was van de goedertierenheid van de Priesterkoning, een hoffelijk gebaar jegens een verslagen vijand.

Maar zelfs hij, zelfs de Priesterkoning zelf, waagde zich niet in deze gang. Hier was de grote, duistere, angstaanjagende magiër oppermachtig.

Helemaal aan het eind van de gang was er een hoog raam. De dikke, zware gordijnen waren dichtgetrokken en hielden overdag het zonlicht en ’s nachts de maanstralen tegen. Zelden drong het licht door de dikke plooien van het gordijn heen. Maar die nacht, misschien omdat de bedienden van het hoofd van de huishouding opdracht hadden gekregen om de gang af te stoffen en te boenen, zaten de gordijnen niet helemaal dicht en scheen het zilveren licht van Solinari de sombere, lege gang in. De stralen van de maan die door de dwergen de Nachtkaars werd genoemd doorkliefden de duisternis als lange, dunne messen van glinsterend staal.

Of misschien als de magere witte vingers van een lijk, dacht Caramon terwijl hij de stille gang in keek. De vingers van maanlicht staken door het glas heen en reikten over de gehele lengte van de gang tot aan de plek waar hij stond.

‘Dat is zijn deur,’ zei de kender, zo zachtjes fluisterend dat Caramon hem nauwelijks kon verstaan boven het bonzen van zijn hart uit. ‘Links.’

Caramon stak zijn hand weer onder zijn mantel, zoekend naar het heft van de dolk, de geruststellende aanwezigheid ervan. Maar het heft was koud. Hij rilde toen hij het aanraakte en trok schielijk zijn hand terug.

Het leek een heel eenvoudige opgave, door de gang lopen. Toch kon hij zich er niet toe zetten. Misschien kwam het door de enormiteit van wat hij van plan was: een man van het leven beroven, niet tijdens een gevecht, maar terwijl hij sliep. Een man vermoorden in zijn slaap, het moment waarop we het meest weerloos zijn, wanneer we ons lot in handen van de goden leggen. Was er een gruwelijkere, laffere daad denkbaar?

De goden hebben me een teken gegeven, hielp Caramon zichzelf herinneren, en streng dwong hij zichzelf aan de stervende Barbaar te denken. Hij dwong zichzelf te denken aan de martelingen die zijn broer in de Toren had moeten doorstaan. Hij hielp zichzelf eraan herinneren hoe machtig deze kwade magiër zou zijn wanneer hij wakker was. Hij ademde diep in en greep het heft van zijn dolk stevig vast. Met zijn hand eromheen geklemd, maar zonder hem achter zijn riem vandaan te halen, liep hij de stille gang in, waar het maanlicht hem nu leek te wenken.

Achter zich voelde hij een aanwezigheid, zo dichtbij dat Tas tegen hem op botste toen hij bleef staan. ‘Hier blijven,’ beval Caramon.

‘Nee...’ begon Tas verontwaardigd, maar Caramon legde hem het zwijgen op.

‘Je moet. Iemand moet aan deze kant van de gang op wacht blijven staan. Als er iemand aankomt, moet je een geluid maken of zoiets.’

‘Maar...’

Caramon keek boos op de kender neer.

Toen hij het grimmige gezicht en de kille, emotieloze blik van de krijger zag, slikte Tas moeizaam en knikte. ‘Ik... ik ga daar wel staan, in de schaduw.’ Hij wees en sloop weg.

Caramon wachtte even om te controleren of Tas niet ‘per ongeluk’ achter hem aan zou komen. Maar de kender bleef ellendig ineengekropen zitten in de schaduw van een plantenpot met een reusachtige boom die al maanden dood was. Caramon wendde zich af en liep door.

Gezeten naast het dorre skelet waarvan de blaadjes ritselden wanneer hij zich verroerde, keek Tas Caramon na terwijl hij de gang in liep. Hij zag dat de grote man het eind van de gang bereikte, zijn hand uitstak en die op de deurklink legde. Hij zag dat Caramon er een zacht duwtje tegen gaf. De deur zwaaide zachtjes open. Caramon verdween in de kamer.

Tasselhof begon te beven. Een afschuwelijk gevoel van misselijkheid verspreidde zich vanuit zijn maag door zijn hele lichaam en een zachte jammerklacht ontsnapte aan zijn lippen. Hij sloeg zijn hand voor zijn mond zodat hij het niet zou uitschreeuwen, drukte zich met zijn rug tegen de muur en dacht aan doodgaan, alleen, in het donker.

Caramon stapte voorzichtig om de deur heen, die hij slechts een klein stukje open had gedaan, voor het geval de scharnieren zouden piepen. Maar hij ging geruisloos open. Het was sowieso stil in de kamer. De geluiden uit de rest van de tempel drongen hier niet door, alsof al het leven werd opgeslokt door de verstikkende duisternis.

Caramon voelde zijn longen branden en herinnerde zich levendig de keer dat hij bijna was verdronken in de Bloedzee van Istar. Vastberaden weerstond hij de aandrang om naar adem te happen.

Even bleef hij in de deuropening staan in een poging zijn op hol geslagen hart tot bedaren te brengen, en hij keek om zich heen. Het licht van Solinari stroomde naar binnen door een spleet tussen de zware gordijnen voor het raam. Een dunne, zilverkleurige straal doorkliefde de duisternis, alsof het licht zich een weg baande naar het bed aan de andere kant van de kamer.

De kamer was sober ingericht. Caramon zag de vormeloze massa van een zware, zwarte mantel die over een houten stoel was gehangen. Ernaast stonden laarzen van zacht leer. In de open haard brandde geen vuur, daarvoor was het die nacht te warm. Caramon omklemde het heft van de dolk wat steviger, trok hem en liep door de kamer, bijgelicht door de gloed van de zilveren maan.

Een teken van de goden, dacht hij. Zijn hart bonsde zo hard dat hij het gevoel had te stikken. Hij voelde een angst zoals hij die nog nooit in zijn leven had ervaren: een rauwe, verpletterende, misselijkmakende angst die zijn spieren deed verkrampen en zijn keel droog maakte. Wanhopig dwong hij zichzelf te slikken om te voorkomen dat hij moest hoesten en de slaper wakker zou maken.

Ik moet dit snel doen, dacht hij, bang dat hij zou flauwvallen of moest overgeven. Het zachte tapijt dempte zijn snelle voetstappen. Nu kon hij het bed zien, en de contouren van degene die erin lag te slapen. Hij zag de gestalte duidelijk, want het maanlicht viel in een scherp afgebakende lijn over de vloer, over het bed en de deken en van daaruit omhoog naar het hoofd dat op het kussen lag. De slaper had zijn kap over zijn gezicht getrokken om het licht tegen te houden.

‘De goden wijzen me de weg,’ prevelde Caramon, zich er niet van bewust dat hij het hardop zei. Hij sloop naar het bed en bleef, met de dolk in zijn hand, even staan luisteren naar de zachte ademhaling van zijn slachtoffer, alert op een verandering in het diepe, gelijkmatige ritme dat erop zou wijzen dat hij was betrapt.

In en uit... in en uit... De ademhaling was krachtig, diep, vredig. De ademhaling van een gezonde jongeman. Caramon huiverde toen hij eraan dacht hoe oud deze magiër naar verluidt al was en hoe hij volgens de duistere geruchten zijn jeugd in stand hield. De man ademde rustig, regelmatig door. Geen hapering, geen versnelling. Het maanlicht stroomde naar binnen, kil, standvastig, een teken...

Caramon hief zijn dolk. Eén steek – snel en precies – diep in de borst en het was voorbij. Hij deed een pas naar voren, maar aarzelde. Nee, voordat hij toesloeg, wilde hij het gezicht zien, het gezicht van de man die zijn broer had gemarteld.

Nee! Dwaas! schreeuwde een stem in Caramons hoofd. Steek hem dood, nu, snel! Opnieuw hief Caramon de dolk, maar zijn hand beefde. Hij moest dat gezicht zien. Met bevende hand raakte hij zachtjes de zwarte kap aan. De stof was zacht en soepel. Hij duwde hem weg.