Выбрать главу

Solinari’s zilveren licht raakte Caramons hand en viel vervolgens op het gezicht van de slapende magiër, dat hel leek op te lichten. Caramons hand verstijfde en werd koud en lijkbleek toen hij naar het gezicht staarde dat op het kussen rustte.

Het was niet het gezicht van een oeroude, boze magiër, getekend door talloze zonden. Het was niet eens het gezicht van een gekweld wezen wiens ziel uit zijn lichaam was weggerukt om de stervende magiër in leven te houden.

Het was het gezicht van een jonge magiegebruiker, vermoeid van de vele nachten dat hij met zijn neus in de boeken had gezeten, maar nu ontspannen, dankbaar voor de rust. Het was het gezicht van iemand die koppig een constante pijn verdroeg, wat zich uitte in de diepe, permanente lijntjes rond de mond. Het was een gezicht dat Caramon even vertrouwd was als dat van hemzelf, een slapend gezicht dat hij talloze keren had gezien, een gezicht dat hij had gebet met koel water...

De hand met de dolk erin maakte een stekende beweging, en het lemmet verdween in het matras. Er klonk een wilde, verstikte kreet, en Caramon liet zich naast het bed op de grond vallen, klauwend naar de deken met vingers die gekromd waren van pijn. Zijn grote lijf schokte krampachtig, geteisterd door hevig gesnik.

Raistlin opende zijn ogen en ging rechtop zitten, knipperend met zijn ogen in het felle licht van Solinari. Hij trok zijn kap weer over zijn ogen, waarna hij met een geïrriteerde zucht voorzichtig de dolk uit de krachteloze vingers van zijn broer plukte.

Hoofdstuk 9

Wat was ontzettend stom van je, broer,’ zei Raistlin, die de dolk een tikje afwezig van alle kanten bekeek. ‘Ik kan het maar moeilijk geloven, zelfs van jou.’

Op zijn knieën naast het bed keek Caramon op naar zijn tweelingbroer. Zijn gezicht was afgetobd, gekweld en lijkbleek. Hij opende zijn mond.

“Ik begrijp er niks van, Raist,” jammerde Raistlin spottend.

Caramon klemde zijn kaken op elkaar en zijn gezicht verhardde tot een donker, verbitterd masker. Zijn blik ging naar de dolk die zijn broer nog steeds in zijn handen had. ‘Misschien zou het beter zijn geweest als ik de kap niet had afgezet,’ mompelde hij.

Raistlin glimlachte zonder dat zijn broer het zag.

‘Je had geen keus,’ antwoordde hij. Toen schudde hij zuchtend het hoofd. ‘Broer van me, dacht je nu werkelijk dat je gewoon mijn kamer binnen kon sluipen en me in mijn slaap kon vermoorden? Je weet hoe licht ik slaap, altijd al.’

‘Nee, jou niet!’ riep Caramon verstikt uit. Hij sloeg zijn ogen op. ‘Ik dacht...’ Hij kon zijn zin niet afmaken.

Even in verwarring gebracht staarde Raistlin hem aan, waarna hij opeens begon te lachen. Het was een afschuwelijke lach, lelijk en honend, en Tasselhof, die nog steeds aan het begin van de gang stond, sloeg zijn handen voor zijn oren terwijl hij door de gang heen op het geluid af sloop om te zien wat er gebeurde.

‘Je wilde Fistandantilus vermoorden!’ zei Raistlin, die zijn broer geamuseerd opnam. Bij die gedachte moest hij weer lachen. ‘Lieve broer,’ zei hij, ‘ik was vergeten hoe vermakelijk je kon zijn.’ Caramon werd rood en stond onvast op.

‘Ik wilde het doen... voor jou,’ zei hij. Hij liep naar het raam, trok het gordijn open en staarde somber naar de binnenplaats van de tempel en naar het paarlemoer en zilver dat glansde in het maanlicht.

‘Natuurlijk,’ snauwde Raistlin, en een spoortje van de oude verbittering sloop in zijn stem. ‘Alles wat je ooit hebt gedaan, deed je toch voor mij?’

Hij sprak een scherp machtswoord, en een fel licht vulde de kamer, afkomstig van de Staf van Magius die in een hoek tegen de muur stond. De magiër gooide de dekens van zich af en stond op. Bij de open haard sprak hij nog een woord, en vlammen laaiden op uit het kale steen. Het oranje licht scheen op zijn bleke, magere gezicht en werd weerkaatst in zijn heldere bruine ogen.

‘Nou, je bent te laat, broer,’ ging Raistlin verder. Hij hield zijn handen boven de vlammen om ze te warmen en boog en strekte zijn soepele vingers. ‘Fistandantilus is dood. En ik heb het gedaan.’

Caramon draaide zich met een ruk om en keek zijn broer aan, getroffen door de merkwaardige ondertoon in diens stem. Maar de magiër bleef bij het vuur in de vlammen staan staren.

‘Jij dacht hier binnen te lopen en hem dood te steken terwijl hij sliep,’ prevelde Raistlin met een grimmig lachje om zijn dunne lippen. ‘De grootste magiër die ooit heeft geleefd. Tot nu toe.’

Caramon zag dat zijn broer tegen de schoorsteenmantel leunde, alsof hij zich opeens zwak voelde.

‘Hij was verbaasd me te zien,’ zei Raistlin zachtjes. ‘En hij bespotte me, net als in de Toren. Maar hij was bang. Dat kon ik zien aan zijn ogen.

“Zo, kleine magiër,” sneerde Fistandantilus, “en hoe ben jij hier terechtgekomen? Heeft de grote Par-Salian je gestuurd?”

“Ik ben zelf gekomen,” antwoordde ik. “Ik ben nu Meester van de Toren.”

Dat had hij niet verwacht. “Onmogelijk,” zei hij lachend. “Ik ben degene wiens komst wordt voorspeld. Ik ben de meester van heden en verleden. Wanneer ik er klaar voor ben, zal ik mijn eigendom weer opeisen.”

Maar de angst in zijn ogen nam toe terwijl hij dat zei, want hij kon mijn gedachten lezen. “Nee,” zei ik als antwoord op zijn onuitgesproken vraag, “de voorspelling werkte niet zoals je had gehoopt. Je was van plan van het verleden naar het heden te reizen, met de levenskracht die je uit mij perste om in leven te blijven. Maar je was vergeten, of misschien kon het je niet schelen, dat ik jouw geesteskracht kon aanspreken. Je moest me in leven houden, anders kon je mijn levenssappen niet meer opzuigen. Daarom schonk je me de woorden en leerde je me de drakenbol te gebruiken. Toen ik stervend aan Astinus’ voeten lag, blies je lucht in dit wrak van een lichaam dat je al zo lang martelde. Je bracht me naar de Duistere Koningin en smeekte haar me de sleutel te geven waarmee ik de oude magische teksten kon ontsluiten die ik niet kon lezen. En wanneer je eindelijk zover was, wilde je de verwoeste huls van mijn lichaam voor jezelf opeisen.”’

Raistlin draaide zich om naar zijn broer, en Caramon deed een stap achteruit, geschrokken van de haat en razernij die hij in zijn ogen zag branden, feller dan de dansende vlammen in de open haard.

‘Daarom wilde hij me zwak en broos houden. Maar ik verzette me tegen hem. Ik verzette me,’ herhaalde Raistlin zachtjes, fel, en zijn ogen staarden in het niets. ‘Ik heb hem gebruikt. Ik heb zijn geest gebruikt en met de pijn leren leven en die overwonnen. “Jij bent meester van het verleden,” zei ik tegen hem, “maar het ontbreekt je aan de kracht naar het heden te reizen. Ik ben meester van het heden en sta op het punt meester te worden van het verleden.”’

Raistlin zuchtte. Hij liet zijn hand zakken, het licht in zijn ogen flakkerde en doofde, en wat overbleef was een duistere, gekwelde blik. ‘Ik heb hem gedood,’ mompelde hij, ‘maar het was een bittere strijd.’

‘Heb je hem vermoord? M-maar ze zeiden dat je bij hem in de leer wilde gaan,’ stamelde Caramon. Het onbegrip was van zijn gezicht af te lezen.

‘Dat heb ik ook gedaan,’ zei Raistlin zachtjes. ‘Maanden heb ik met hem doorgebracht, in een andere gedaante, en ik maakte me pas aan hem bekend toen ik er klaar voor was. En toen heb ik hem leeggezogen.’

Caramon schudde zijn hoofd. ‘Dat kan niet. Je bent die avond ongeveer op hetzelfde moment vertrokken als wij. Dat zei die zwarte elf tenminste...’

Geïrriteerd schudde Raistlin zijn hoofd. ‘Voor jou, broer, is de tijd een reis van zonsopgang tot zonsondergang. Voor degenen die de geheimen van de tijd hebben doorgrond, is het een reis voorbij de zonnen. Seconden worden jaren, uren... millennia. Ik loop nu al maanden als Fistandantilus door deze gangen. De afgelopen twee weken ben ik alle Torens van de Hoge Magie afgereisd – dat wil zeggen, de Torens die nog overeind staan – om te studeren, te leren. Ik ben bij Lorac in het elfenrijk geweest en heb hem geleerd de drakenbol te gebruiken, een dodelijk geschenk voor een zwak, ijdel man als hij. Het zal niet lang duren voor hij erin verstrikt raakt. Vele uren heb ik doorgebracht met Astinus in de grote bibliotheek. En daarvoor heb ik gestudeerd onder de grote Fistandantilus. Vele andere plaatsen heb ik bezocht, en ik heb verschrikkingen en wonderen gezien waar jij je geen voorstelling van kunt maken. Maar wat Dalamar betreft, bijvoorbeeld, ben ik nog maar een dag en een nacht weg. Net als jij.’