‘Ik ga jou mijn plannen niet vertellen,’ antwoordde Raistlin. ‘Je merkt het vanzelf wanneer het moment daar is, zo te zeggen. Mijn werk hier vordert, maar is nog niet helemaal afgerond. Er is hier nog iemand die moet worden gebroken en gevormd.’
‘Crysania,’ prevelde Caramon. ‘Dit heeft iets te maken met je plan om d-de Duistere Koningin uit te dagen, hè? Zoals ze al zeiden. Je hebt een priester nodig…’
‘Ik ben erg moe, broer,’ viel Raistlin hem in de rede. Eén gebaar van hem en de vlammen in de open haard verdwenen. Eén woord en het licht van de Staf ging uit. Kille, sombere duisternis omhulde de drie aanwezigen in de kamer. Zelfs het licht van Solinari was weg, want de maan was weggezakt achter de gebouwen. Raistlin liep naar zijn bed toe. Zijn zwarte gewaad ruiste zachtjes. ‘Laat me slapen. Je kunt hier sowieso beter niet te lang blijven. Ongetwijfeld is jullie aanwezigheid door spionnen gemeld, en Quarath kan een dodelijke tegenstander zijn. Zorg ervoor dat je niet wordt vermoord, als het enigszins kan. Het zou erg vervelend zijn als ik een nieuwe lijfwacht zou moeten opleiden. Vaarwel, broer. Wees paraat. Ik zal je binnenkort ontbieden. Denk om de datum.’
Caramon wilde iets zeggen, maar hij richtte zich tot een deur. Hij en Tas stonden buiten, in de inmiddels donkere gang.
‘Dat is ongelooflijk!’ zei de kender met een zucht van verrukking. ‘Ik heb niet eens gevoeld dat ik werd verplaatst, jij wel? Het ene moment zijn we nog daar en het volgende moment zijn we hier. Met een enkel handgebaar. Wat moet het geweldig zijn om te kunnen toveren,’ zei Tas weemoedig, starend naar de dichte deur. ‘Om door tijd en ruimte en dichte deuren te kunnen zoeven.’
‘Kom mee,’ zei Caramon abrupt, en met grote passen beende hij de gang door.
‘Hé, Caramon,’ vroeg Tas zachtjes terwijl hij achter de krijger aan rende. ‘Wat bedoelde Raistlin met “denk om de datum”? Is het soms bijna zijn Dag van het Levenslicht? Moet je een cadeautje voor hem kopen?’
‘Nee,’ grauwde Caramon. ‘Doe niet zo raar.’
‘Ik doe helemaal niet raar,’ wierp Tas beledigd tegen. ‘Over een paar weken is het immers midwinter, en waarschijnlijk verwacht hij dan een cadeautje. Tenminste, ik ga ervan uit dat ze hier in Istar gewoon midwinter vieren, net als wij in onze tijd. Denk je...’
Opeens bleef Caramon staan.
‘Wat is er?’ vroeg Tas, geschrokken van de ontzetting op het gezicht van de grote man. Snel blikte de kender om zich heen, en hij legde zijn hand op het heft van een kleine dolk die hij achter zijn riem had gestoken. ‘Wat zie je? Ik zie…’
‘De datum!’ riep Caramon uit. ‘De datum, Tas! Midwinter! In Istar!’ Hij draaide zich met een ruk om en greep de geschrokken kender vast. ‘Welk jaar is het? Welk jaar?’
‘Nou...’ Tas slikte moeizaam en probeerde na te denken. ‘Ik geloof... Ja, iemand heeft me verteld dat het... 962 is.’
Kreunend liet Caramon Tas los en greep naar zijn hoofd.
‘Wat is er nou?’ vroeg Tas.
‘Denk na, Tas, denk na,’ mompelde Caramon. Met zijn handen nog steeds om zijn hoofd strompelde de grote man blindelings in het donker de gang door. ‘Wat willen ze dat ik doe? Wat kan ik doen?’
Tas liep langzaam achter hem aan. ‘Eens denken. We hebben het over midwinter in het jaar 962 LA. Wat een belachelijk hoog getal. Om de een of andere reden klinkt het me bekend in de oren. Midwinter 962... O, ik weet het weer!’ zei hij triomfantelijk. ‘Dat was de laatste midwinter vlak voor... vlak voor...’
De gedachte benam de kender de adem.
‘Vlak voor de Catastrofe,’ fluisterde hij.
Hoofdstuk 10
Denubis legde zijn ganzenveer weg en wreef in zijn ogen. In de stilte van de bibliotheek bleef hij met zijn hand voor zijn ogen zitten, in de hoop dat een kort rustmoment zou helpen. Maar nee. Toen hij zijn ogen opende en de ganzenveer weer oppakte om door te gaan met zijn werk, dansten de woorden die hij wilde vertalen nog steeds onleesbaar voor zijn ogen.
Streng berispte hij zichzelf en beval zichzelf zich te concentreren, en eindelijk vormden de woorden weer een logisch geheel. Maar het ging zwaar. Hij had hoofdpijn. Voor zijn gevoel al dagen, een doffe, bonzende pijn die zelfs in zijn dromen niet wegging.
‘Het komt door dat rare weer,’ vertelde hij zichzelf keer op keer. ‘Het is veel te warm voor het begin van de winter.’
Het was inderdaad te warm, merkwaardig warm. Bovendien was het vochtig, waardoor het zwaar en drukkend aanvoelde. Frisse briesjes leken te zijn opgeslokt door de hitte. Honderd mijl verderop in Karthai, zo had hij gehoord, lag de zee er vlak en kalm bij onder de brandende zon, zo kalm dat zeilen onmogelijk was. De schepen lagen in de haven, de kapiteins vloekten en hun vracht rotte weg.
Denubis depte zijn voorhoofd en probeerde vlijtig door te gaan met het vertalen van de schijven van Mishakal in het Solamnisch. Maar zijn gedachten dwaalden af. De woorden deden hem denken aan het verhaal waarover hij de vorige avond een stel Solamnische ridders had horen praten, een gruwelijk verhaal dat Denubis verwoed van zich af trachtte te zetten.
Een ridder, Sothis genaamd, had een jonge elfenpriesteres verleid en was met haar getrouwd, waarna hij haar als zijn bruid had meegenomen naar zijn kasteel in Fort Dargaard. Alleen was die Sothis al getrouwd geweest, beweerden de ridders, en er waren meerdere redenen om aan te nemen dat zijn eerste vrouw op afschuwelijke wijze aan haar eind was gekomen. De ridders hadden er een delegatie op uitgestuurd om Sothis te arresteren en te berechten, maar Fort Dargaard, zo ging het verhaal, was inmiddels een gewapende vesting, waar Sothis’ trouwe ridders hun heer verdedigden. Wat het allemaal des te schokkender maakte was dat de elfenvrouw die door de heer was misleid toch bij hem bleef, onwankelbaar in haar liefde en trouw, ook al was zijn schuld bewezen.
Denubis rilde en probeerde de gedachte uit te bannen. Kijk nou, hij had een fout gemaakt. Dit was hopeloos. Hij wilde net de ganzenveer weer neerleggen toen hij de deur van de bibliotheek open hoorde gaan. Haastig raapte hij de ganzenveer weer op en begon te schrijven.
‘Denubis,’ zei iemand zachtjes, aarzelend.
De priester keek op. ‘Crysania, lief kind,’ zei hij glimlachend.
‘Stoor ik je? Ik kan een andere keer wel terugkomen...’
‘Nee, nee,’ verzekerde Denubis haar. ‘Ik ben blij je te zien. Heel blij.’ Dat was waar. Om de een of andere reden gaf Crysania hem een kalm, vredig gevoel. Zelfs zijn hoofdpijn leek weg te trekken. Hij stond op van zijn schrijfstoel met de hoge rugleuning, haalde een stoel voor zichzelf en voor haar en ging naast haar zitten, zich afvragend wat ze kwam doen.
Alsof ze antwoord gaf op zijn onuitgesproken vraag keek Crysania om zich heen in het stille vredige vertrek en glimlachte. ‘Ik vind het hier prettig,’ zei ze. ‘Het is zo stil en, nou ja, zo besloten.’ Haar glimlach vervaagde. ‘Soms word ik moe van... van al die mensen,’ zei ze met een blik op de deur die naar het hoofdgedeelte van de tempel leidde.
‘Ja, het is hier stil,’ zei Denubis. ‘Tegenwoordig wel, tenminste. In het verleden is dat wel anders geweest. Toen ik hier voor het eerst kwam, zat het hier vol met mensen die de woorden van de goden in allerlei talen vertaalden, zodat iedereen ze kon lezen. Maar de Priesterkoning vond dat niet nodig, en een voor een gingen ze weg en zochten ze belangrijkere bezigheden. Behalve ik.’ Hij zuchtte. ‘Ik zal wel te oud zijn,’ voegde hij er vriendelijk, verontschuldigend aan toe. ‘Ik probeerde iets belangrijkers te bedenken wat ik kon doen, maar dat lukte niet. Dus ben ik hier gebleven. Niemand leek dat heel erg te vinden.’
Onwillekeurig fronste hij licht zijn voorhoofd, denkend aan die lange gesprekken met de eerwaarde zoon Quarath, die hem probeerde te stimuleren om iets met zijn leven te doen. Uiteindelijk had de hogepriester het opgegeven en tegen Denubis gezegd dat hij hopeloos was. Dus had Denubis zich weer aan zijn werk gewijd. Dag in, dag uit vertaalde hij in vredige eenzaamheid allerlei rollen en boeken, die hij vervolgens naar Solamnië stuurde, waar ze ongelezen in een grote bibliotheek werden bewaard.