Выбрать главу

‘Maar genoeg over mij,’ voegde hij eraan toe toen hij zag hoe bleek Crysania was. ‘Wat is er, lief kind? Voel je je niet lekker? Vergeef me, maar het is me de afgelopen weken keer op keer opgevallen hoe ongelukkig je lijkt.’

Zwijgend staarde Crysania naar haar handen, waarna ze de priester aankeek. ‘Denubis,’ begon ze aarzelend, ‘vind je... dat de kerk is... zoals hij zou moeten zijn?’

Dat was helemaal niet wat hij had verwacht. Ze zag eruit als een jong meisje dat door een minnaar is verraden. ‘Ja, natuurlijk, lief kind,’ antwoordde hij een beetje verward.

‘Echt waar?’ Ze keek hem recht in de ogen met een intense blik die hem even van zijn stuk bracht. ‘Je bent al een hele tijd bij de kerk, al sinds de tijd voor de komst van de Priesterkoning en Quar... zijn raadgevers. Je hebt het vaak over de goede oude tijd. Je hebt de dingen zien veranderen. Is het tegenwoordig beter?’

Denubis deed zijn mond al open om te zeggen dat het tegenwoordig zeker veel beter was. Hoe kon het anders, met zo’n goede, heilige man als de Priesterkoning als hoofd van de kerk? Maar de grijze ogen van vrouwe Crysania leken recht in zijn ziel te kijken, besefte hij opeens, en hij voelde hoe die speurende, onderzoekende blik alle donkere hoekjes verlichtte waar hij, zo wist hij, al jaren bepaalde dingen verborgen hield. Hij moest aan Fistandantilus denken, en dat verontrustte hem.

‘Ik... nou ja... het is natuurlijk wel zo...’ Hij kletste maar wat, en dat wist hij donders goed. Blozend zweeg hij. Crysania knikte ernstig, alsof ze dat antwoord had verwacht.

‘Jawel, het is wel degelijk beter,’ zei hij vastberaden, omdat hij niet wilde dat haar prille geloof een deuk zou oplopen, zoals dat van hem vroeger. Hij pakte haar hand en boog zich naar voren. ‘Ik ben maar een oude man, lief kind. En oude mannen houden nu eenmaal niet van verandering. Dat is alles. Wat ons betreft was alles beter in de goede oude tijd.’ Hij grinnikte. ‘Zelfs het water smaakte toen beter, zo lijkt het. Ik ben niet gewend aan al dat moderne gedoe. Ik vind het moeilijk te begrijpen. Maar de kerk doet heel veel goeds, lief kind. Hij herstelt de orde in het land en structureert de samenleving...’

‘Of de samenleving dat nu wil of niet,’ mompelde Crysania, maar Denubis deed alsof hij dat niet hoorde.

‘Hij roeit het kwaad uit,’ ging hij verder, en opeens kwam het verhaal over die ridder – die heer Sothis – onverwacht weer bovendrijven. Haastig duwde hij het terug onder water, maar toen was hij de draad van zijn betoog al kwijt. Halfslachtig probeerde hij hem weer op te pakken, maar het was al te laat.

‘Is dat zo?’ vroeg vrouwe Crysania. ‘Roeit de kerk het kwaad uit? Of zijn we net een stel kinderen dat ’s avonds in het donker alleen thuis is en de ene kaars na de andere aansteekt om de duisternis op afstand te houden? We zien niet in dat de duisternis een functie heeft – ook al begrijpen we die niet – dus draait het erop uit dat we in onze angst het huis laten afbranden.’

Denubis knipperde met zijn ogen, want hier begreep hij helemaal niets van, maar Crysania praatte verder en werd steeds rustelozer. Het was duidelijk, besefte Denubis bezorgd, dat ze dit al weken opkropte.

‘We ondernemen geen enkele poging degenen te helpen die de weg zijn kwijtgeraakt. We keren hun onze rug toe en noemen hen onwaardig, of we roeien ze uit.’ Ze keek Denubis recht aan. ‘Wist je dat Quarath de wereld wil zuiveren van alle ogerrassen?’

‘Maar lief kind, ogers zijn immers moordzuchtige, schurkachtige wezens…’ protesteerde Denubis zwakjes.

‘Geschapen door de goden, net als wij,’ zei Crysania. ‘Hebben wij dan het recht, met ons onvolmaakte inzicht in het grote geheel, om iets te vernietigen wat de goden hebben gecreëerd?’

‘Spinnen bijvoorbeeld?’ vroeg Denubis weemoedig, zonder nadenken. Bij het zien van haar geërgerde gezicht moest hij glimlachen. ‘Laat maar. Het geklets van een oude man.’

‘Toen ik hier kwam was ik ervan overtuigd dat de kerk stond voor alles wat goed en puur is, maar nu...’ Ze verborg haar gezicht in haar handen. Denubis’ hart deed bijna net zoveel pijn als zijn hoofd. Hij stak zijn bevende hand uit en streek zachtjes over Crysania’s blauwzwarte haar, haar troostend alsof ze de dochter was die hij nooit had gehad.

‘Schaam je niet voor je twijfels, kind,’ zei hij, terwijl hij zijn best deed te vergeten hoezeer hij zich voor zijn eigen twijfels had geschaamd. ‘Ga met de Priesterkoning praten. Hij zal je twijfel wegnemen. Hij is wijzer dan ik.’

Crysania keek hoopvol op. ‘Denk je echt...’

‘Jazeker.’ Denubis glimlachte. ‘Ga vanavond naar hem toe, lief kind. Dan houdt hij audiëntie. Wees niet bang. Hij wordt niet boos om zulke vragen.’

‘Goed dan,’ zei Crysania. De vastberadenheid straalde van haar af. ‘Je hebt gelijk. Het is dwaas van me te proberen hier in mijn eentje uit te komen, zonder hulp. Ik zal het aan de Priesterkoning vragen. Ongetwijfeld kan hij de duisternis voor me verlichten.’

Denubis glimlachte en stond tegelijk met Crysania op. Impulsief boog ze zich naar hem toe en kuste hem zachtjes op de wang. ‘Dank je, mijn vriend,’ zei ze zachtjes. ‘Ik laat je verder werken.’

Denubis keek haar na terwijl ze de stille, zonovergoten kamer verliet, en opeens werd hij overvallen door een onverklaarbare droefheid en een overweldigende angst. Het was alsof hij op een felverlichte plek stond en toekeek terwijl zij een eindeloze, verschrikkelijke duisternis betrad. Het licht om hem heen werd steeds feller, terwijl de duisternis die haar omringde steeds dieper en afschuwelijker werd.

Verward sloeg Denubis zijn hand voor zijn ogen. Het licht was echt! Het scheen het vertrek binnen en baadde hem in een gloed die zo fel en prachtig was dat hij er niet naar kon kijken. Het licht sneed door zijn hoofd, de pijn was verschrikkelijk. En toch, dacht hij wanhopig, moet ik Crysania waarschuwen, ik moet haar tegenhouden...

Het licht omhulde hem en vulde zijn ziel met zijn schitterende stralen. Toen opeens was het verdwenen. Hij stond weer in het zonlicht. Maar hij was niet alleen. Knipperend met zijn ogen in een poging ze te laten wennen aan de relatieve duisternis keek hij om zich heen, en hij zag dat er een elf bij hem in de kamer stond die hem koeltjes opnam. De elf was al oud en kaal, en had een zorgvuldig gekamde, lange witte baard. Hij droeg een lang, wit gewaad en om zijn hals hing het medaillon van Paladijn. Het gezicht van de elf straalde zoveel droefheid uit dat Denubis tot tranen werd bewogen, hoewel hij geen idee had waarom.

‘Neem me niet kwalijk,’ zei Denubis hees. Hij legde zijn hand tegen zijn hoofd, en opeens drong tot hem door dat de pijn weg was. ‘Ik... ik heb u niet zien binnenkomen. Kan ik u helpen? Zoekt u iemand?’

‘Nee, ik heb degene die ik zoek al gevonden,’ antwoordde de elf kalm, maar nog steeds met die droevige uitdrukking op zijn gezicht, ‘als jij tenminste Denubis bent.’

‘Dat ben ik,’ antwoordde de priester verwonderd. ‘Maar vergeef me, ik kan u niet plaatsen...’

‘Mijn naam is Loralon,’ zei de elf.

Denubis slaakte een kreet. Loralon, de meest vooraanstaande elfenpriester, had zich jaren geleden verzet tegen Quaraths machtsovername. Maar Quarath bleek te sterk. Hij werd gesteund door grote krachten. Loralons woorden van verzoening en vrede werden niet op prijs gesteld. Verdrietig was de oude priester teruggekeerd naar zijn volk, naar het wonderbaarlijke land Silvanesti dat hij liefhad, en had gezworen dat hij nooit zou terugkeren naar Istar.

Wat deed hij hier?

‘U bent vast op zoek naar de Priesterkoning,’ stamelde Denubis. ‘Ik kan…’

‘Nee, er is er maar één in deze tempel die ik zoek, en dat ben jij, Denubis,’ zei Loralon. ‘Kom mee. We hebben een lange reis voor de boeg.’

‘Een reis!’ herhaalde Denubis verdwaasd. Hij vroeg zich af of hij soms gek was geworden. ‘Onmogelijk. Ik ben niet meer weg geweest uit Istar sinds ik hier dertig jaar geleden ben aangekomen...’

‘Kom mee, Denubis,’ zei Loralon vriendelijk.