‘Waar naartoe? En hoe? Ik begrijp niet...’ riep Denubis uit. Hij zag Loralon midden in de zonovergoten, vredige kamer staan, nog steeds met een gezicht vol onuitsprekelijke, diepe bedroefdheid. Loralon raakte het medaillon aan dat hij om zijn hals droeg.
Toen zag Denubis het. Paladijn schonk zijn priester inzicht. Hij zag de toekomst. Bleek van ontzetting schudde hij zijn hoofd.
‘Nee,’ fluisterde hij. ‘Dat is te afgrijselijk.’
‘Er is nog niets besloten. De weegschaal slaat door, maar nog niet onherroepelijk. Wellicht is deze reis slechts tijdelijk, en misschien zal hij langer duren dan we ons kunnen voorstellen. Kom, Denubis, je bent hier niet langer nodig.’
De grote elfenpriester stak zijn hand uit. Denubis voelde zich gezegend met een gevoel van rust en begrip dat hij nog nooit had ervaren, zelfs niet in aanwezigheid van de Priesterkoning. Hij boog het hoofd en pakte Loralons hand vast. Toch vergoot hij onwillekeurig tranen...
Crysania zat met een bleek, maar beheerst gezicht en haar handen kalmpjes gevouwen op haar schoot in de hoek van de weelderig ingerichte audiëntiezaal van de Priesterkoning. Wie haar zo zag zitten zou niets hebben vermoed van het tumult in haar ziel. Misschien afgezien van één man, die onopgemerkt de zaal was binnengekomen en nu in een schaduwrijke nis naar Crysania stond te kijken.
Terwijl Crysania daar zat te luisteren naar de muzikale stem van de Priesterkoning, die belangrijke staatszaken besprak met zijn raadgevers en van politieke beslommeringen overschakelde op het oplossen van de grote mysteries van het universum met andere raadgevers, bloosde ze bij de gedachte dat ze zelfs maar had overwogen hem lastig te vallen met haar onbeduidende vragen.
Ze moest denken aan iets wat Elistan had gezegd. ‘Ga niet bij anderen op zoek naar antwoorden. Kijk in je eigen hart, onderzoek je eigen geloof. Dan zul je het antwoord vinden, of inzien dat het antwoord voorbehouden is aan de goden, niet aan de mens.’
Dus bleef Crysania in gedachten verzonken zitten terwijl ze in haar binnenste speurde. Helaas ontglipte haar de vrede die ze zocht. Misschien waren er geen antwoorden op haar vragen, besloot ze abrupt. Toen voelde ze een hand op haar arm. Geschrokken keek ze op.
‘Er zijn wel degelijk antwoorden op je vragen, eerwaarde dochter,’ zei een stem die haar een schok van herkenning bezorgde. ‘Er zijn wel degelijk antwoorden, maar je weigert te luisteren.’
Ze kende die stem, maar hoe gretig ze ook in de schaduw van de kap keek, ze kon het gezicht niet onderscheiden. Ze keek naar de hand op haar schouder en meende die te herkennen. De mouw van een zwart gewaad hing eromheen, en haar hart maakte een sprongetje. Maar er zaten geen zilveren runen op het gewaad, zoals bij dat van hem. Weer staarde ze naar het gezicht. Het enige wat ze kon zien was de glans van verborgen ogen, bleke huid... Toen werd de hand van haar schouder gehaald en de rand van de kap omgeslagen.
Aanvankelijk was Crysania bitter teleurgesteld. De ogen van de jongeman waren niet goudkleurig en hadden niet die kenmerkende zandlopervorm. De huid was niet goudgetint, het gezicht was niet zwak en ziekelijk. Het gezicht van deze man was bleek, alsof hij veel tijd doorbracht met studeren, maar gezond, knap zelfs, afgezien van die onuitwisbare uitdrukking van bitter cynisme. De ogen waren bruin, helder en kil als glas, weerkaatsten alles wat ze zagen en verrieden niets van wat zich erachter afspeelde. De man was slank, maar gespierd. Het zwarte, onopgesmukte gewaad dat hij droeg onthulde de contouren van krachtige schouders in plaats van het gebogen, verwoeste lijf van de magiër. Maar toen glimlachte de man en weken zijn lippen een beetje vaneen.
‘Je bent het wel!’ fluisterde Crysania. Ze wilde opstaan.
De man legde zijn hand weer op haar schouder en duwde haar met zachte dwang op haar stoel. ‘Je hoeft niet op te staan, eerwaarde dochter,’ zei hij. ‘Ik kom wel bij je zitten. Het is hier rustig, en we kunnen ongestoord praten.’ Hij draaide zich om en wenkte elegant, en een stoel die eerst aan de andere kant van de zaal had gestaan, verscheen opeens naast hem. Crysania slaakte een zacht kreetje en keek schichtig om zich heen. Maar als het iemand was opgevallen, deden ze allemaal hun uiterste best de magiër te negeren. Toen ze weer naar Raistlin keek, zag ze dat hij haar geamuseerd aankeek, en haar huid gloeide.
‘Raistlin,’ zei ze op formele toon om haar verwarring te verhullen, ‘ik ben blij je te zien.’
‘En ik ben blij jou te zien, eerwaarde dochter,’ zei hij op de spottende toon die haar zo op de zenuwen werkte. ‘Maar ik heet niet Raistlin.’
Ze staarde hem aan en werd nog roder van schaamte. ‘Vergeef me,’ zei ze terwijl ze ingespannen zijn gezicht bestudeerde, ‘maar je doet me sterk denken aan iemand die ik ken... die ik ooit heb gekend.’
‘Misschien kan ik het mysterie voor je ophelderen,’ zei hij zachtjes. ‘Hier word ik Fistandantilus genoemd.’
Onwillekeurig huiverde Crysania, en het licht in de zaal leek uit te doven. ‘Nee,’ zei ze langzaam, ‘dat kan niet. Je bent teruggegaan... om van hem te leren.’
‘Ik ben teruggegaan om hem te worden,’ antwoordde Raistlin.
‘Maar... ik heb verhalen gehoord. Hij is slecht, verderfelijk...’ Vol afschuw deinsde ze terug voor Raistlin, met haar blik strak op hem gericht.
‘Het kwaad is verdwenen,’ antwoordde Raistlin. ‘Hij is dood.’
‘Door jou?’ Het was slechts een fluistering.
‘Anders zou hij mij hebben gedood, Crysania,’ zei Raistlin slechts, ‘zoals hij talloze anderen heeft vermoord. Het was mijn leven of dat van hem.’
‘We hebben het ene kwaad ingeruild voor het andere,’ antwoordde Crysania met bedroefde, hopeloze stem. Ze wendde zich af.
Ik raak haar kwijt, besefte Raistlin onmiddellijk. Zwijgend nam hij haar op. Ze had zich op haar stoel omgedraaid en haar gezicht afgewend. Hij kon haar profiel ziel, kil en zuiver als het licht van Solinari. Koeltjes bestudeerde hij haar, zoals hij de diertjes bestudeerde die onder zijn mes kwamen wanneer hij naar de geheimen van het leven zocht. Zoals hij hun huid afstroopte om het kloppende hart eronder te kunnen zien, brak hij in gedachten de muur af die Crysania om zich heen had opgetrokken, zodat hij in haar ziel kon kijken.
Ze luisterde naar de prachtige stem van de Priesterkoning, en haar gezicht straalde een diepe vrede uit. Maar Raistlin herinnerde zich hoe ze eruit had gezien toen hij binnenkwam. Hij was het gewend om anderen te observeren en de emoties te onderscheiden die ze meenden te kunnen verbergen, en hij had gezien dat er een lijntje tussen haar donkere wenkbrauwen verscheen en dat haar grijze ogen donker en troebel werden.
Haar handen had ze op haar schoot gehouden, maar hij had gezien dat ze aan de stof van haar gewaad plukte. Hij was op de hoogte van haar gesprek met Denubis. Hij wist dat ze twijfelde, dat haar geloof wankelde, dat ze op de rand van de afgrond balanceerde. Een klein zetje zou voldoende zijn. En met een beetje geduld van zijn kant zou ze misschien zelfde sprong wagen.
Raistlin herinnerde zich dat ze ineen was gekrompen onder zijn aanraking. Hij schoof dichter naar haar toe en legde zijn hand op haar pols. Ze schrok en probeerde zich vrijwel meteen los te rukken. Maar hij hield haar stevig vast. Crysania keek hem recht in de ogen en kon zich niet verroeren.
‘Geloof je dat werkelijk van mij?’ vroeg Raistlin op de toon van iemand die een lange lijdensweg heeft afgelegd en vervolgens bij zijn terugkeer ontdekt dat het allemaal voor niets is geweest. Hij zag dat zijn verdriet haar diep in haar ziel raakte. Ze wilde iets zeggen, maar Raistlin strooide nog wat extra zout in de wonde.
‘Fistandantilus wilde afreizen naar onze tijd, mij vernietigen, mijn lichaam in bezit nemen en verdergaan waar de Koningin van de Duisternis was gebleven. Hij wilde de macht grijpen over de kwade draken. De Drakenheren, zoals mijn zus Kitiara, zouden van alle kanten zijn toegestroomd om hem te steunen. Dan zou de wereld opnieuw worden ondergedompeld in oorlog.’ Raistlin zweeg even. ‘Die dreiging is nu weggenomen,’ voegde hij er zachtjes aan toe.