Выбрать главу

‘Ik ben zo terug,’ zei ze, en met een snelle glimlach verdween ze in de keuken, nog voordat hij zijn mond kon opendoen.

Otiks stemgeluid klonk weer boven de rest uit, vergezeld door een luid gebons. Zijn verhaal was onderbroken, en nu gebruikte hij zijn wandelstok – een van de meest gevreesde wapens in Soelaas – om de orde te herstellen. De barman had tegenwoordig een kreupel been, en het verhaal daarachter vertelde hij ook graag: dat hij bij de val van Soelaas gewond was geraakt toen hij, volgens eigen zeggen, in zijn eentje het invasieleger van de draconen had weerstaan.

Met een pan vol gekruide aardappeltjes in haar hand haastte Tika zich terug naar Waterwind, waarbij ze Otik een geïrriteerde blik toewierp. Zij kende het ware verhaaclass="underline" dat hij aan zijn been gewond was geraakt toen hij uit zijn schuilplaats onder de vloer was gesleurd. Maar dat zei ze nooit. Diep vanbinnen hield ze van de oude man alsof hij haar vader was. Hij had haar bij zich in huis genomen en opgevoed nadat haar eigen vader ervandoor was gegaan, had haar eerlijk werk gegeven waar ze anders wellicht haar toevlucht zou hebben genomen tot diefstal. En trouwens, zolang ze hem er af en toe aan herinnerde dat zij wel de waarheid kende, hield Otik zijn wilde verhalen nog enigszins binnen de perken.

Het volk was wat tot bedaren gekomen toen Tika terugkwam, wat haar de kans gaf rustig met haar oude vriend te praten.

‘Hoe gaat het met Goudmaan en jullie zoon?’ vroeg ze opgewekt toen ze zag dat Waterwind naar haar keek, haar onderzoekend opnam.

‘Heel goed, ik moest je de hartelijke groeten van haar doen,’ antwoordde Waterwind met zijn diepe, zachte baritonstem. ‘Mijn zoon’ – zijn ogen glommen van trots – ‘is pas twee, maar is al zo groot en zit beter op zijn paard dan de meeste krijgers.’

‘Ik hoopte eigenlijk dat Goudmaan met je mee zou komen,’ zei Tika met een zucht die eigenlijk niet voor Waterwinds oren bestemd was. De lange Vlakteman nam zwijgend een paar happen van zijn eten voordat hij antwoord gaf.

‘De goden hebben ons gezegend met nog twee kinderen,’ zei hij, terwijl hij Tika met een merkwaardige blik in zijn donkere ogen aankeek.

‘Twee?’ Tika keek even verward, maar toen riep ze verrukt uit: ‘O, een tweeling! Net als Caramon en Rais...’ Ze kapte haar zin abrupt af en beet op haar lip.

Waterwind fronste en maakte een gebaar om het kwaad af te weren. Blozend wendde Tika haar blik af. Er klonk geraas in haar oren. De warmte en het kabaal maakten haar duizelig. Ze slikte de galsmaak in haar mond weg en dwong zichzelf meer vragen te stellen over Goudmaan. Na een tijdje kon ze zelfs weer naar Waterwinds antwoorden luisteren.

‘... nog steeds te weinig priesters in ons land. Er zijn vele bekeerlingen, maar de macht van de goden groeit slechts langzaam. Ze werkt hard, te hard naar mijn zin, maar ze wordt met de dag mooier. En de kleintjes, onze dochters, hebben allebei zilvergoud haar…’

Kleintjes... Tika glimlachte bedroefd. Bij het zien van haar gezicht deed Waterwind er het zwijgen toe, at zijn bord leeg en schoof het van zich af. ‘Eigenlijk zou ik niets liever doen dan met jou blijven praten,’ zei hij langzaam, ‘maar ik kan niet al te lang bij mijn volk wegblijven. Je weet hoe dringend mijn missie is. Waar is Cara…’

‘Ik ga eens kijken hoe het met je kamer is,’ zei Tika. Ze stond zo snel op dat ze tegen de tafel stootte en Waterwinds beker omviel. ‘Die greppeldwerg wordt geacht je bed op te maken. Waarschijnlijk ligt hij te slapen als een os...’

Ze haastte zich weg. Maar ze ging niet naar boven, naar de gastenverblijven. Ze bleef buiten bij de keukendeur staan en liet de koele avondwind langs haar verhitte wangen strijken terwijl ze in de duisternis staarde. ‘Laat hem weggaan!’ fluisterde ze. ‘Toe...’

Hoofdstuk 2

Waar Tanis misschien wel het meest tegen opzag, was de eerste aanblik van de Herberg van het Laatste Huis. Daar was het allemaal begonnen, komende herfst drie jaar geleden. Daar waren hij en Flint en de onstuitbare kender Tasselhof die avond naartoe gegaan voor een afspraak met oude vrienden. Daar was zijn wereld op z’n kop gezet, om nooit weer helemaal in de oude stand terug te keren.

Maar nu hij op de herberg af reed, voelde Tanis zijn angst wegebben. Het zag er zo anders uit dat het voor zijn gevoel een onbekende plek was, een gebouw waar geen herinneringen aan waren verbonden. Het stond op de grond in plaats van tussen de takken van een machtige vallenboom. Er waren nieuwe aanbouwsels, met extra kamers om de toestroom van reizigers te kunnen verwerken, het had een nieuw dak en zag er veel moderner uit. Alle littekens van de oorlog waren weggepoetst, en daarmee de herinneringen.

Toen, juist op het moment dat Tanis de spanning van zich af voelde glijden, ging de voordeur van de herberg open. Licht scheen naar buiten en vormde een gouden welkomstmat; het avondbriesje bracht de geur van kruidige aardappeltjes en het geluid van lachende mensen met zich mee. De herinneringen overspoelden hem, en hij boog overdonderd het hoofd.

Maar hij had geen tijd om bij het verleden stil te staan, en dat was misschien maar goed ook. Zodra hij en zijn metgezel de herberg bereikten, kwam er een staljongen aangerend om de teugels van de paarden over te nemen.

‘Voedsel en water,’ zei Tanis, terwijl hij zich vermoeid uit het zadel liet glijden en de jongen een muntstuk toewierp. ‘Ik heb een bericht gestuurd met het verzoek hier een fris paard voor me neer te zetten. Mijn naam is Tanis Halfelf.’

De ogen van de jongen werden zo groot als schoteltjes; hij had al staan staren naar de glimmende wapenrusting en de luxe mantel die Tanis droeg. Nu maakte zijn nieuwsgierigheid plaats voor ontzag en bewondering.

‘J-ja, heer,’ stamelde hij, opeens verlegen omdat zo’n grote held hem zomaar aansprak. ‘H-het paard staat klaar, z-zal ik hem n-nu meteen komen brengen, heer?’

‘Nee.’ Tanis glimlachte. ‘Ik ga eerst eten. Kom hem over twee uur maar brengen.’

‘T-twee uur. Ja, heer. Dank u, heer.’ Verwoed knikkend nam de jongen de teugels aan die Tanis hem in zijn gevoelloze hand drukte, waarna hij prompt zijn taak vergat en met open mond bleef staan staren, tot het ongeduldige paard hem een duwtje gaf en hij bijna omviel.

Terwijl de jongen zich weg haastte, met Tanis’ paard aan de teugels, draaide de halfelf zich om om zijn metgezel van haar paard te helpen.

Ze keek op Tanis neer terwijl hij haar assisteerde. ‘Ben je soms van ijzer?’ vroeg ze. ‘Ben je echt van plan vanavond nog verder te rijden?’

‘Eerlijk gezegd doen alle botten in mijn lichaam pijn,’ begon Tanis, maar toen zweeg hij ongemakkelijk. Bij deze vrouw kon hij zich gewoon niet op zijn gemak voelen.

In het licht dat door de voordeur van de herberg naar buiten kwam, kon Tanis haar gezicht duidelijk zien. Hij zag vermoeidheid en pijn. Haar ogen waren weggezonken in hun kassen en haar wangen waren ingevallen en bleek. Ze wankelde toen ze op haar benen probeerde te staan, en snel bood Tanis haar een arm om op te steunen. Dat deed ze, maar niet lang. Vervolgens rechtte ze haar rug, duwde hem vriendelijk maar beslist van zich af en wist zelfstandig op de been te blijven. Ongeïnteresseerd blikte ze om zich heen.

Elke beweging deed Tanis pijn, en hij kon zich alleen maar voorstellen hoe de vrouw zich moest voelen, die niet gewend was aan lichamelijke inspanning of ontberingen, en hij moest toegeven dat hij stiekem bewondering voor haar had. Tijdens hun lange, angstaanjagende reis was er niet één klacht over haar lippen gekomen. Ze had hem bijgehouden, was geen moment achteropgeraakt en had zijn instructies zonder aarzeling opgevolgd.

Hoe kwam het dan, vroeg hij zich af, dat hij helemaal niets voor haar kon voelen? Wat was het aan haar wat hem zo ergerde en irriteerde? Eén blik op haar gezicht en Tanis wist het antwoord. De enige warmte die erin te zien was, was die van het licht uit de herberg. Haar gezicht zelf – zelfs nu ze uitgeput was – stond kil, emotieloos, gespeend van... Ja, wat eigenlijk? Menselijkheid? Zo was het die hele lange, gevaarlijke reis geweest. O, ze was koel beleefd, koel dankbaar, koel afstandelijk geweest. Waarschijnlijk zou ze me ook koel hebben begraven, dacht Tanis grimmig. Op dat moment, alsof hij werd berispt vanwege zijn oneerbiedige gedachten, werd zijn blik getrokken door het medaillon om haar hals, de Platina Draak van Paladijn. Hij herinnerde zich Elistans afscheidswoorden, die hij onder vier ogen tegen Tanis had gesproken vlak voor de aanvang van hun reis.