Maar al snel nam het kille, berekenende, logische deel van Raistlins geest het weer over. ‘Wat weet jij nou van het bedrijven van de liefde?’ vroeg hij met een sneer. ‘Van de kunst van het verleiden? Op dat gebied ben je nog maar een kind, nog dommer dan die kolos van een broer van je.’
Achter elkaar kwamen er herinneringen aan zijn jeugd naar boven. Frêle en ziekelijk als hij was, bekend om zijn bijtende sarcasme en gladde manier van doen, had Raistlin nooit veel vrouwelijke belangstelling gewekt, in tegenstelling tot zijn knappe broer. En hij werd zo in beslag genomen door zijn obsessie, de studie van de magie, dat hij er niet mee kon zitten – meestal niet tenminste. O, hij had heus wel eens geëxperimenteerd. Een van Caramons vriendinnetjes had kennelijk genoeg van al haar gemakkelijke veroveringen en besloot dat de tweelingbroer van de grote man wellicht interessanter zou blijken. Aangespoord door de dubbelzinnige opmerkingen van zijn broer en zijn metgezellen was Raistlin ingegaan op haar weinig subtiele toenaderingspogingen. Het was voor hen allebei een teleurstellende ervaring. Het meisje keerde dankbaar terug in Caramons armen. Voor Raistlin was het slechts een bevestiging van wat hij al een hele tijd vermoedde: hij vond ware extase alleen in de magie.
Maar dit lichaam – jonger, sterker, een beetje zoals dat van zijn broer – schrijnde van een hartstocht die hij nog nooit had ervaren. Toch kon hij er niet aan toegeven.
‘Dat zou uiteindelijk mijn ondergang betekenen,’ besefte hij met kille afstandelijkheid. ‘Bovendien komt het mijn plannen niet ten goede. Sterker nog, het zou ze zelfs kunnen schaden. Ze is een maagd, zuiver van geest en lichaam. Die zuiverheid is haar kracht. Ik moet haar bezoedelen, maar niet beschadigen.’
Nu hij zijn besluit had genomen, en omdat hij veel ervaring had met het krachtig onderdrukken van zijn emoties, slaagde de jonge magiër erin zich te ontspannen. Hij leunde achterover in zijn stoel en liet zich overspoelen door zijn vermoeidheid. Het vuur doofde uit, zijn ogen vielen dicht en de rust die zijn afnemende krachten weer zou aanvullen overspoelde hem.
Maar voordat hij in slaap dommelde, zittend in zijn stoel, zag hij ongewild glashelder die ene traan weer voor zich, die glinsterde in het maanlicht.
De Nacht van de Doem vorderde. Een acoliet werd uit zijn diepe slaap gewekt en kreeg de opdracht zich bij Quarath te melden. Hij trof de elfenpriester op een stoel in zijn vertrekken aan.
‘U wilde me spreken, mijn heer?’ vroeg de acoliet, terwijl hij zijn best deed een geeuw te onderdrukken. Hij zag er slaperig en verfomfaaid uit. In zijn haast te gehoorzamen aan de oproep die zo diep in de nacht was gekomen, had hij zijn gewaad binnenstebuiten aangetrokken.
‘Wat heeft dit verslag te betekenen?’ vroeg Quarath op hoge toon, tikkend op een vel perkament op zijn bureau.
De acoliet wreef de slaap uit zijn ogen om de woorden te kunnen lezen en boog zich over het vel.
‘O, dat,’ zei hij na een poosje. ‘Precies wat er staat, mijn heer.’
‘Dat Fistandantilus niet verantwoordelijk was voor de dood van mijn slaaf? Dat vind ik zeer moeilijk te geloven.’
‘Desondanks, mijn heer. U mag het de dwerg zelf vragen. Er was enige geldelijke overtuigingskracht voor nodig, maar uiteindelijk bekende hij dat hij in werkelijkheid was ingehuurd door de hier genoemde heer, die kennelijk zeer verbolgen is over het feit dat de kerk zijn eigendommen aan de rand van de stad in beslag heeft genomen.’
‘Ik weet heus wel waar hij verbolgen over is!’ snauwde Quarath. ‘En mijn slaaf doden zou net iets voor Onygion zijn: stiekem en achterbaks. Hij durft het niet openlijk tegen me op te nemen.’
Peinzend keek Quarath voor zich uit. ‘Maar waarom heeft hij het dan door die grote slaaf laten doen?’ vroeg hij opeens met een sluwe blik op de acoliet.
‘De dwerg heeft verklaard dat hij en Fistandantilus dat onderling hebben bekokstoofd. De afspraak was dat de eerste “klus” van dien aard die zich aandiende aan de slaaf Caramon zou worden toegewezen.’
‘Dat stond niet in het verslag,’ zei Quarath. Hij keek de jongeman streng aan.
‘Nee,’ gaf de acoliet met een rood hoofd toe. ‘Ik... ik vertrouw liever niets over... de magiegebruiker... aan het perkament toe. Stel dat hij het onder ogen zou krijgen...’
‘Tja, dat kan ik je eigenlijk niet kwalijk nemen,’ mompelde Quarath. ‘Goed dan, je mag gaan.’
De acoliet knikte, maakte een buiging en ging dankbaar terug naar zijn bed.
Het duurde echter nog vele uren voor Quarath zijn bed opzocht. Hij bleef in zijn werkkamer zitten en las keer op keer het verslag. Toen slaakte hij een diepe zucht. ‘Ik word al net zo erg als de Priesterkoning, ik schrik van mijn eigen schaduw. Als Fistandantilus zich van me wilde ontdoen, zou hij dat binnen een paar tellen voor elkaar hebben. Ik had moeten beseffen dat dit zijn stijl niet is.’ Eindelijk stond hij op. ‘Maar toch. Hij was bij haar vanavond. Ik vraag me af wat dat te betekenen heeft. Misschien niets. Misschien is die man menselijker dan ik ooit zou hebben gedacht. Het lichaam waar hij deze keer in is verschenen is in elk geval een stuk beter dan wat hij gewoonlijk opdregt.’
De elf grimlachte bij zichzelf terwijl hij zijn bureau opruimde en het verslag zorgvuldig archiveerde. ‘Het is bijna midwinter. Ik zal het tot na de feestdagen van me afzetten. Het moment waarop de Priesterkoning de goden zal oproepen het kwaad uit Krynn te verdrijven nadert met rasse schreden. Dan zullen Fistandantilus en zijn volgelingen worden verdreven naar de duisternis die hen heeft voortgebracht.’
Hij gaapte en rekte zich uit. ‘Maar eerst reken ik af met heer Onygion.’
De Nacht van de Doem was bijna ten einde. De dageraad kwam, en Caramon lag in zijn cel naar het grijze licht te staren. Morgen waren er weer Spelen, zijn eerste sinds het ‘ongeluk’.
De afgelopen dagen waren niet aangenaam geweest voor de grote krijger. Uiterlijk was er niets veranderd. De andere gladiatoren waren over het algemeen oudgedienden die allang waren gewend aan de grillen van de Spelen.
‘Het is geen slecht systeem,’ zei Pheragas schouderophalend toen Caramon hem de dag na zijn terugkeer uit de tempel aansprak op wat er was gebeurd. ‘Het is in elk geval te verkiezen boven duizend man die elkaar op een slagveld afslachten. Als een edelman zich beledigd voelt door een ander, handelen ze hun vete hier heimelijk en in alle beslotenheid af, tot tevredenheid van iedereen.’
‘Behalve van de onschuldige man die sterft voor een doel dat hij niet begrijpt en waar hij niets om geeft,’ zei Caramon boos.
‘Doe niet zo naïef, je bent geen klein kind meer,’ zei Kiiri, die een nepdolk aan het oppoetsen was, snuivend. ‘Je hebt ons zelf verteld dat je wel eens als huurling hebt gewerkt. Begreep je toen het doel, gaf je er iets om? Heb je niet gevochten en gedood omdat je er goed voor werd betaald? Zou je hebben gevochten als dat niet zo was? Ik zie het verschil niet.’
‘Het verschil is dat ik een keus had,’ antwoordde Caramon. ‘En ik wist waar ik voor streed. Ik zou nooit hebben gevochten voor iemand die naar mijn mening niet in zijn recht stond. Hoeveel geld me ook werd geboden. Mijn broer dacht er net zo over. Hij en ik...’ Caramon deed er het zwijgen toe.
Kiiri wierp hem een bevreemde blik toe, maar schudde toen grijnzend het hoofd. ‘Trouwens,’ voegde ze er luchtig aan toe, ‘het voegt iets toe, een vleugje echte spanning. Vanaf nu zul je nog beter worden. Let maar op.’
Liggend in de duisternis dacht Caramon terug aan dat gesprek en probeerde er op zijn eigen trage, zorgvuldige manier logica in te ontdekken. Misschien hadden Kiiri en Pheragas gelijk, misschien gedroeg hij zich inderdaad als een verwend kind dat begint te huilen omdat het zich onverwachts sneed aan het mooie, glanzende speeltje waar het zo graag mee speelde. Maar hoe hij het ook wendde of keerde, hij kon nog steeds niet geloven dat het rechtvaardig was. Iedereen verdiende het zelf te kunnen kiezen hoe hij leefde en hoe hij stierf. Niemand had het recht dat voor een ander te bepalen.