Opeens, in die momenten vlak voor de dageraad, werd Caramon overvallen door een verpletterende gedachte. Hij duwde zich op zijn elleboog overeind en staarde met niets ziende ogen voor zich uit in de grijze cel. Als dat waar was, als iedereen het verdiende zelf te kunnen kiezen, gold dat dan niet ook voor zijn broer? Raistlin had er bewust voor gekozen om de paden van de nacht te bewandelen in plaats van die van de dag. Had Caramon dan wel het recht zijn broer van die paden af te sleuren?
In gedachten keerde hij terug naar de tijd waar hij tijdens zijn gesprek met Kiiri en Pheragas aan was herinnerd, de tijd vlak voor de Proeve, toen hij gelukkiger was geweest dan op enig ander moment in zijn leven, de tijd waarin hij samen met zijn broer als huurling werkte.
De twee waren uitstekend op elkaar ingespeeld en werden altijd met open armen door de adel ontvangen. Krijgers waren er dertien in een dozijn, maar magiegebruikers die in staat en bereid waren zich in een gevecht te mengen waren een zeldzaamheid. Vele edellieden keken ietwat sceptisch bij het zien van Raistlins frêle, ziekelijke verschijning, maar raakten al snel onder de indruk van zijn moed en bekwaamheid. De broers werden goed betaald en waren algauw erg gewild.
Ze kozen de doelen waar ze voor streden echter zorgvuldig uit.
‘Dat kwam door Raist,’ fluisterde Caramon weemoedig bij zichzelf. ‘Ik was bereid voor iedereen te vechten, het doel maakte me niet zoveel uit. Maar Raistlin vond dat het doel rechtvaardig moest zijn. Meer dan eens hebben we een klus niet aangenomen omdat hij zei dat het gewoon een kwestie was van een sterke man die nog sterker wilde worden door anderen op te slokken...
Maar dat doet Raistlin nu zelf ook,’ zei Caramon zachtjes, starend naar het plafond. ‘Toch? Tenminste, dat beweren zij, de magiegebruikers. Maar kan ik hen wel vertrouwen? Par-Salian is degene die dit over Raistlin heeft afgeroepen, dat heeft hij zelf toegegeven. En Raistlin heeft de wereld verlost van die Fistandantilus. Dat lijkt me voor iedereen beter. En Raist heeft me verteld dat hij niets te maken had met de dood van de Barbaar. Dus eigenlijk heeft hij niets verkeerd gedaan. Misschien hebben we hem verkeerd beoordeeld. Misschien hebben we helemaal niet het recht om hem te dwingen te veranderen.’
Caramon zuchtte. ‘Wat moet ik doen?’ Wanhopig en vermoeid sloot hij zijn ogen. Hij viel in slaap, en al snel vulden zijn dromen zich met de geur van warme, versgebakken muffms.
De zon verlichtte de hemel. De Nacht van de Doem was voorbij. Tasselhof stond op, begroette gretig de nieuwe dag en besloot dat hij hoogstpersoonlijk de Catastrofe zou tegenhouden.
Hoofdstuk 12
‘De tijd veranderen!’ zei Tasselhof gretig terwijl hij over de tuinmuur heen glipte naar het gewijde terrein van de tempel en zich midden in een bloembed liet vallen. Er waren enkele priesters in de tempel aan het wandelen, pratend over de geneugten van de ophanden zijnde midwinterfestiviteiten. In plaats van hun gesprek te onderbreken deed Tas wat hij beleefd achtte: hij drukte zich tussen de bloemen plat op de grond tot ze weg waren, ook al betekende dat dat zijn blauwe maillot vies werd.
Het was best aangenaam om tussen de rode midwinterrozen te liggen, die zo werden genoemd omdat ze alleen tijdens midwinter bloeiden. Het was warm, te warm, zeiden de meeste mensen. Tas grijnsde. Echt iets voor mensen. Als het koud was geweest, zoals het tijdens midwinter hoorde te zijn, zouden ze daarover hebben geklaagd. Zelf vond hij de warmte heerlijk. Het was misschien een tikje benauwd, maar je kon immers niet alles hebben.
Belangstellend luisterde Tas naar de priesters. De midwinterfeesten moeten wel heel bijzonder zijn, dacht hij, en even overwoog hij ernaartoe te gaan. Het eerste was vanavond, het midwinterwelkom. Het zou vroeg afgelopen zijn, want iedereen wilde goed slapen ter voorbereiding op de echte midwinterfeesten, die de volgende dag bij zonsopgang zouden beginnen en dagenlang zouden doorgaan: de laatste festiviteiten voordat de koude, donkere winter zijn intrede deed.
Misschien ga ik morgen wel naar het feest, dacht Tas. Hij had verwacht dat een midwinterwelkomstviering in de tempel plechtig en chic zou zijn, en dus erg saai, tenminste, vanuit het oogpunt van een kender. Maar afgaand op wat de priesters zeiden, zou het er levendig aan toegaan.
Caramon moest morgen vechten, want de Spelen waren een van de hoogtepunten van de midwinterfestiviteiten. Morgen zou worden beslist welke ploegen het recht zouden hebben het tegen elkaar op te nemen in de Laatste Ronde, het laatste gevecht van het jaar voordat de arena voor de winter moest worden gesloten. De winnaars van die Laatste Ronde zouden hun vrijheid terugkrijgen. Natuurlijk was al van tevoren besloten wie er morgen zou winnen: Caramons ploeg. Om de een of andere reden had dat nieuws Caramon in een diepe depressie gedompeld.
Tas schudde zijn hoofd. Hij zou die man nooit begrijpen, had hij besloten. Al dat gemok over eer. Het was toch maar een spelletje? En trouwens, het maakte alles een stuk gemakkelijker. Het zou voor Tas een makkie zijn om weg te glippen en zich te vermaken.
Maar toen slaakte de kender een zucht. Nee, hij had een serieuze taak. Het tegenhouden van de Catastrofe was belangrijker dan een feestje, of zelfs meerdere feestjes. Hij zou zijn eigen amusement moeten opofferen voor de goede zaak.
Overtuigd van zijn eigen goedheid en nobele hart (en opeens erg verveeld) keek de kender boos en geërgerd naar de priesters. Schoten ze nou maar eens op. Eindelijk slenterden ze naar binnen en bleef de tuin verlaten achter. Met een zucht van verlichting stond Tas op en klopte het vuil van zijn kleren. Hij plukte een midwinterroos, stak hem bij wijze van eerbetoon aan de feestdagen in zijn knotje en glipte de tempel binnen.
Ook die was versierd voor de feestdagen, en de schitterende pracht en praal benam de kender de adem. Opgetogen blikte hij om zich heen, verbijsterd door de duizenden midwinterrozen die in tuinen verspreid over heel Krynn waren gekweekt en hiernaartoe waren gebracht om de gangen van de tempel te vullen met hun zoete geur. Kransen van immerbloei voegden er een kruidig accent aan toe; de puntige, gladde blaadjes, omwikkeld met rood fluweel en zwanenveren, glansden in het zonlicht. Manden vol zeldzaam, exotisch fruit stonden op bijna elke tafel, geschenken uit heel Krynn waar iedereen in de tempel van kon genieten. Schalen vol heerlijke taartjes en gekonfijt fruit stonden ernaast. Denkend aan Caramon stopte Tas zijn buidels vol. Hij zag het opgetogen gezicht van de grote man al voor zich. Hij had nog nooit meegemaakt dat Caramon depressief kon blijven met een luchtig, gesuikerd amandelbroodje in zijn handen.
Volmaakt gelukkig dwaalde Tas door de gangen. Hij vergat bijna waarvoor hij was gekomen en moest zichzelf telkens weer herinneren aan zijn belangrijke missie. Niemand besteedde aandacht aan hem. Iedereen die hij tegenkwam werd in beslag genomen door de ophanden zijnde festiviteiten of staatszaken of kerkzaken, of allebei. Slechts een enkeling keurde Tas een blik waardig. Nu en dan keek een bewaker streng naar hem, maar dan glimlachte Tas opgewekt, zwaaide en liep door. Er was een oud kendergezegde: ‘Pas je kleur niet aan aan die van de muren. Wek de indruk dat je er thuishoort en de muren zullen zich aan jou aanpassen.’
Uiteindelijk, na veel bochten en omwegen (en enkele tussenstops om interessante voorwerpen te bestuderen, waarvan er enkele per ongeluk in de buidels van de kender terechtkwamen), kwam Tas uit in een gang die niet was versierd, waar geen opgewekte mensen rondliepen die genietend voorbereidingen troffen voor een feestje, waar niet het gezang te horen was van koren die midwinterliederen oefenden. In deze gang waren de gordijnen dicht, zodat de zon niet naar binnen kon schijnen. Het was er kil, donker en grimmig, meer nog dan gewoonlijk vanwege het contrast met de rest van de wereld.