‘Ik zal je instructies meegeven,’ zei Raistlin, die opstond. Hij begon weer te hoesten. ‘Kom over... drie dagen terug. En nu... moet ik rusten.’
‘Natuurlijk,’ zei Tas opgewekt. Ook hij stond op. ‘Ik hoop dat je je snel beter voelt.’ Hij wilde naar de deur lopen. Daar bleef hij echter weifelend staan. ‘O, trouwens, ik heb geen geschenk voor je. Het spijt me...’
‘Je hebt me al een geschenk gegeven,’ zei Raistlin, ‘een onbetaalbaar geschenk. Dank je wel.’
‘O, ja?’ vroeg Tas verbijsterd. ‘O, je bedoelt dat ik de Catastrofe ga tegenhouden. Nou, graag gedaan hoor. Ik...’
Opeens stond Tas midden in de tuin te staren naar de rozenstruiken en een hoogst verbaasde priester, die de kender schijnbaar uit het niets midden op het pad had zien verschijnen.
‘Bij de baard van Reorx! Ik wou dat ik dat kon,’ zei Tasselhof weemoedig.
Hoofdstuk 13
Op midwinterdag deed zich de eerste voor van wat later bekend zou worden als de Dertien Rampen (hoewel Astinus ze in de Kronieken de Dertien Waarschuwingen noemt).
De dag brak heet en rusteloos aan. Het was de warmste midwinterdag die zowel mensen als elfen zich konden herinneren. In de tempel verwelkten en verdroogden de midwinterrozen, de immerbloeikransen roken alsof ze in de oven waren gebakken en de sneeuw die de wijn in zilveren schalen koel moest houden, smolt zo snel dat de bedienden de hele dag niets anders deden dan met emmers heen en weer rennen van de diepste rotskelders naar de feestzalen.
Die ochtend werd Raistlin in het donkere uur voor de dageraad zo ziek wakker dat hij niet kon opstaan. Naakt en badend in het zweet bleef hij liggen, ten prooi aan de koortsachtige hallucinaties die er de oorzaak van waren dat hij zijn gewaad had uitgetrokken en het beddengoed van zich af had geschopt. De goden waren dichtbij, maar het was de nabijheid van één godheid in het bijzonder – zijn eigen godin, de Koningin van de Duisternis – waar hij zoveel last van had. Hij kon haar woede voelen, en de woede van alle andere goden om de poging van de Priesterkoning om het evenwicht in de wereld waar ze naar streefden te vernietigen.
Hij had gedroomd van zijn Koningin, maar ze had verkozen niet in woede aan hem te verschijnen, zoals hij zou hebben verwacht. Hij had niet gedroomd van de verschrikkelijke vijfkoppige draak, de Draak van Alle en Geen Kleuren die in de oorlog van de Lans de wereld aan zich zou proberen te onderwerpen. Ook had hij haar niet gezien als de Zwarte Krijger die haar legioenen aanvoerde om dood en vernietiging te zaaien. Nee, ze verscheen aan hem in de gedaante van de Duistere Verleidster, de mooiste van alle vrouwen, de verleidelijkste, en ze bracht de nacht met hem door en kwelde hem met de zwakte, het opperste genot van het vlees.
Met zijn ogen dicht, rillend omdat het in zijn kamer nog altijd koel was, ondanks de hitte buiten, zag Raistlin opnieuw het geurige donkere haar dat over hem heen hing; hij voelde haar aanraking, haar warmte. Hij liet zich wegzakken in haar betovering, hief zijn handen en spreidde het verwarde haar. Het gezicht dat hij zag was dat van Crysania.
De droom eindigde, versplinterde toen zijn verstand de regie overnam. En nu lag hij wakker, verrukt over zijn overwinning, maar zich bewust van wat het hem had gekost. Alsof iets hem daaraan wilde helpen herinneren, werd hij overvallen door een verscheurende hoestbui.
‘Ik zal niet toegeven,’ prevelde hij zodra hij weer gewoon kon ademen. ‘Zo gemakkelijk haalt u me niet over, mijn koningin.’
Wankel stond hij op, trok zijn zwarte gewaad aan en liep naar zijn bureau, zo zwak dat hij meer dan eens moest rusten. Vloekend op de pijn in zijn borst opende hij een oeroud boek over magische attributen en begon aan zijn lange zoektocht.
Ook Crysania had slecht geslapen. Net als Raistlin voelde ze de nabijheid van alle goden, maar met name die van haar eigen god, Paladijn. Ze voelde zijn woede, maar die was doorspekt met zo’n intens, verwoestend verdriet dat Crysania het niet kon verdragen. Overweldigd door schuldgevoel wendde ze zich af van zijn vriendelijke gezicht en zette het op een rennen. Steeds verder rende ze, huilend, zonder te zien waar ze liep. Ze struikelde en viel in het niets; haar ziel werd verscheurd door angst. Toen vingen sterke armen haar op. Ze werd gehuld in een zacht zwart gewaad, tegen een gespierd lichaam gedrukt. Slanke vingers streelden sussend haar hoofd. Ze keek op in een gezicht...
Klokken. Klokken verbraken de stilte. Geschrokken schoot Crysania rechtovereind in haar bed, wild om zich heen kijkend. Ze moest denken aan het gezicht dat ze had gezien, aan de warmte van zijn lichaam en de troost die ze bij hem had gevonden, en ze legde haar bonzende hoofd in haar handen en huilde.
Toen Tasselhof wakker werd, was teleurstelling het eerste gevoel dat hem overviel. Vandaag was het midwinter, wist hij, en dus de dag waarop volgens Raistlin de eerste van een reeks verschrikkingen zich zou voordoen. Hij keek om zich heen in het grijze licht dat door het raam naar binnen kwam, maar de enige verschrikking die hij zag was Caramon, die op de grond puffend en blazend zijn ochtendtraining afwerkte.
Hoewel Caramons dagen gevuld waren met wapentraining, oefeningen doen met zijn ploeggenoten en het bedenken van nieuwe elementen voor de show, vocht de grote man nog altijd onophoudelijk tegen overgewicht. Hij hoefde geen dieet meer te volgen en mocht hetzelfde eten als de anderen. Maar de opmerkzame dwerg zag al snel dat Caramon vijf keer zoveel at als de rest.
Ooit had de grote man gegeten omdat hij het lekker vond. Nu, nerveus en ongelukkig en piekerend over zijn broer, zocht Caramon troost in voedsel, zoals anderen troost zouden zoeken in de drank. (Dat had Caramon trouwens een keer geprobeerd; hij had Tas bevolen een fles dwergenwater voor hem binnen te smokkelen. Maar inmiddels was hij niet meer gewend aan de sterke drank, en hij was er vreselijk misselijk van geworden, tot grote opluchting van de kender.)
Arack besloot daarom dat Caramon alleen zoveel mocht eten als hij elke dag een reeks inspannende oefeningen afwerkte. Vaak vroeg Caramon zich af hoe de dwerg het wist als hij een dagje oversloeg, want hij deed ze immers vroeg in de ochtend, nog voordat de anderen wakker werden. Maar op de een of andere manier wist hij het altijd. Eén keer had Caramon ’s ochtends de oefeningen overgeslagen, en toen was hem door een grijnzende, met een knuppel zwaaiende, Raag de toegang tot de eetzaal ontzegd.
Tas had er al snel genoeg van om naar Caramons gekreun en gevloek te luisteren, dus klom hij op een stoel en tuurde door het raam naar buiten om te zien of zich daar soms een verschrikking afspeelde. Hij vrolijkte meteen op.
‘Caramon! Kom eens kijken,’ riep hij opgewonden. ‘Heb je wel eens meegemaakt dat de lucht zo’n rare kleur had?’
‘Negenennegentig, honderd,’ pufte de grote man. Toen hoorde Tas een luid ‘Oef!’ en met een bons die de kamer deed trillen liet Caramon zich op zijn inmiddels staalharde buik vallen om uit te rusten. Toen hees hij zichzelf van de stenen vloer en kwam naar het tralieraam toe, terwijl hij met een handdoek het zweet van zijn lichaam veegde.
Caramon wierp een verveelde blik naar buiten, in de verwachting een doodgewone zonsopgang te zien, maar wat hij zag deed hem verbijsterd met zijn ogen knipperen.
‘Nee,’ prevelde hij. Hij hing de handdoek om zijn nek en kwam vlak achter Tas staan. ‘Nooit. En ik heb heel wat vreemde dingen gezien in mijn leven.’
‘O, Caramon!’ riep Tas. ‘Raistlin had gelijk. Hij zei…’
‘Raistlin!’
Tas slikt moeizaam. Daar had hij helemaal niet over willen beginnen.
‘Waar heb jij Raistlin gezien?’ vroeg Caramon met zware, strenge stem.
‘In de tempel natuurlijk,’ antwoordde Tas alsof het de normaalste zaak van de wereld was. ‘Heb ik je gisteren niet verteld dat ik daar was geweest?’
‘Jawel, maar je…’
‘Nou, waarom zou ik ernaartoe gaan als ik niet bij vrienden op bezoek wilde?’
‘Je bent nog nooit…’
‘Ik heb vrouwe Crysania en Raistlin gezien. Volgens mij heb ik dat tegen je gezegd. Je luistert ook nooit naar me,’ klaagde Tas gekwetst. ‘Elke avond zit je daar op je bed te piekeren en te mokken en in jezelf te praten. Ik zou kunnen zeggen: “Caramon, het dak komt naar beneden,” en dan zou jij antwoorden: “Goed zo, Tas.”’