‘Hoor eens, kender, als je het erover had gehad, dan zou ik het heus nog wel…’
‘Vrouwe Crysania, Raistlin en ik hebben een heel leuk gesprek gevoerd,’ ging Tas haastig verder, ‘over midwinter en zo. Trouwens, Caramon, je zou moeten zien hoe mooi de tempel is versierd! Overal rozen en immerbloei, en... hé, heb ik er eigenlijk aan gedacht je die zoetigheid te geven? Wacht even, het zit nog in die buidel daar. Momentje...’ Tas wilde van de stoel springen, maar Caramon gaf hem er geen ruimte voor. ‘Nou ja, het kan ook wel even wachten. Waar was ik ook alweer gebleven? O, ja,’ zei hij haastig toen hij zag dat Caramon een dreigend gezicht trok, ‘Raistlin en vrouwe Crysania en ik hebben zitten praten en... o, Caramon! Het is zo spannend. Tika had gelijk, ze is verliefd op je broer.’
Caramon knipperde met zijn ogen, want hij was de draad van het verhaal helemaal kwijt, en Tas maakte het er niet gemakkelijker op door zo onzorgvuldig met persoonlijke voornaamwoorden te smijten.
‘Nee, ik bedoel niet dat Tika verliefd is op je broer,’ voegde Tas eraan toe zodra hij Caramons verwarde blik zag. ‘Ik bedoel dat vrouwe Crysania verliefd op hem is. Het was hartstikke leuk. Ik leunde zo’n beetje tegen Raistlins deur om wat uit te rusten terwijl ik wachtte tot ze uitgepraat waren, en toen keek ik toevallig even door het sleutelgat en hij had haar bijna gekust, Caramon! Jouw broer! Stel je voor. Maar hij deed het niet.’ De kender zuchtte. ‘Hij schreeuwde zowat tegen haar dat ze weg moest gaan. Dat wilde ze eigenlijk niet, dat kon ik aan haar merken, maar ze ging toch. Ze had heel mooie kleren aan en ze zag er beeldschoon uit.’
Caramons gezicht betrok en er sloop een afwezige blik in zijn ogen. Tas haalde opgelucht adem. ‘We raakten aan de praat over de Catastrofe, en Raistlin zei dat zich vanaf vandaag – midwinter – allerlei verschrikkingen zouden voordoen, omdat de goden de mensen willen waarschuwen dat ze moeten veranderen.’
‘Verliefd op hem?’ mompelde Caramon. Fronsend wendde hij zich af, en Tas liet zich van zijn stoel glijden.
‘]a, onmiskenbaar,’ zei de kender gladjes, terwijl hij zich naar zijn buidel haastte en erin groef tot hij het gekonfijte fruit had gevonden dat hij had meegenomen. Het was half gesmolten, kleefde als een plakkerige klomp aan elkaar en had bovendien een extra laagje opgedaan van allerlei rommel uit de buidel, maar Tas was er vrij zeker van dat Caramon het niet eens zou opmerken. Hij had gelijk. De grote man pakte het snoepgoed aan en nam er zonder te kijken een hap van.
‘Hij heeft een priester nodig, zeiden ze,’ mompelde Caramon met volle mond. ‘Hadden ze dan toch gelijk? Zet hij zijn plan door? Moet ik hem zijn gang laten gaan? Moet ik proberen hem tegen te houden? Heb ik het recht om hem tegen te houden? Mag ze niet zelf beslissen of ze met hem mee wil? Misschien zou dat het beste voor hem zijn,’ zei Caramon zachtjes terwijl hij zijn kleverige vingers aflikte. ‘Misschien, als ze genoeg van hem houdt...’
Tasselhof slaakte een zucht van verlichting en liet zich op het bed zakken om te wachten tot ze werden geroepen voor het ontbijt. Caramon had nagelaten te vragen waarom de kender eigenlijk naar Raistlin toe was gegaan. En Tas was ervan overtuigd dat hij dat geen moment zou beseffen. Zijn geheim was veilig...
De hemel was helder op midwinterdag, zo helder dat het leek of je dwars door de reusachtige koepel heen kon kijken die boven de wereld zweefde, naar het rijk dat erachter lag. Maar hoewel iedereen wel even opkeek, waren er slechts weinigen die het konden opbrengen hun blik er lang genoeg op gericht te houden om iets te kunnen zien. Want de hemel had inderdaad een ‘merkwaardige kleur’, zoals Tas had gezegd. Hij was groen.
Een vreemd, lelijk gifgroen dat in combinatie met de drukkende hitte en de drukkende, moeilijk in te ademen lucht het midwinterfeest beroofde van alle vreugde en vrolijkheid. Degenen die de deur uit moesten naar een feestje, haastten zich door de benauwde straten en praatten op geïrriteerde toon over het vreemde weer, dat ze beschouwden als een persoonlijke belediging. Maar ze spraken op gedempte toon, want iedereen voelde een vleugje angst dat de feestvreugde bedierf.
Het feest in de tempel was iets vrolijker, want het werd gehouden in de vertrekken van de Priesterkoning, die waren afgesloten van de buitenwereld. Daar kon niemand de rare lucht zien, en iedereen die binnen de invloedssfeer van de Priesterkoning kwam, voelde de irritatie en angst wegsmelten. Nu Raistlin er niet bij was, was Crysania weer helemaal in de ban van de Priesterkoning, en ze bleef een hele tijd bij hem zitten. Ze zei niets, maar liet zich simpelweg troosten door zijn stralende aanwezigheid, die haar duistere, nachtelijke gedachten uitbande. Maar ook zij had de groene hemel gezien. Denkend aan Raistlins woorden probeerde ze zich te herinneren wat ze had gehoord over de Dertien Dagen.
Maar het waren slechts ouwewijvenpraatjes, vermengd met de dromen die ze die nacht had gehad. De Priesterkoning zal het toch wel merken, dacht ze. Hij zal toch wel acht slaan op de waarschuwingen... Ze wenste vurig dat de tijd een andere koers zou kiezen, en als dat niet kon, dan wenste ze vurig dat de Priesterkoning onschuldig zou blijken. Terwijl ze daar zat in zijn stralende licht, verdrong ze het beeld dat ze had gezien van een angstige sterveling met lichtblauwe, rusteloze ogen. Ze zag een sterke man die de raadgevers hekelde die hem, onschuldig slachtoffer van hun verraad, hadden misleid...
Die dag was er weinig publiek in de arena, want de meeste mensen hadden geen zin om buiten te zitten onder de groene hemel, die steeds donkerder en dreigender werd naarmate de dag vorderde.
De gladiatoren zelfwaren onrustig en nerveus en brachten de voorstelling met weinig overtuiging. De weinige toeschouwers die waren komen opdagen waren somber, weigerden te juichen, maar floten afkeurend en smeten zelfs hun lievelingen schimpscheuten naar het hoofd.
‘Heeft de hemel wel vaker zo’n rare kleur?’ vroeg Kiiri, die huiverend opkeek terwijl ze met Caramon en Pheragas in de gang stond te wachten tot ze aan de beurt waren om de arena te betreden. ‘Want in dat geval begrijp ik waarom mijn volk liever in zee leeft.’
‘Mijn vader heeft alle zeeën bevaren,’ grauwde Pheragas, ‘net als zijn vader voor hem, en ikzelf ook, tot ik de eerste stuurman op andere gedachten probeerde te brengen met een korvijnagel en voor straf hiernaartoe werd gestuurd. En ik heb nog nooit gezien dat de hemel zo’n rare kleur had. Ik heb er ook nog nooit van gehoord. Het is een slecht voorteken, durf ik te wedden.’
‘Ongetwijfeld,’ zei Caramon, slecht op zijn gemak. Opeens drong het tot de grote man door dat de Catastrofe zich over dertien dagen al zou voltrekken. Dertien dagen nog maar... en dan zouden deze twee vrienden, die hem inmiddels net zo dierbaar waren als Sturm en Tanis, omkomen. Om de rest van Istar gaf hij niet zoveel. Voor zover hij kon beoordelen was het een egoïstische bende die vooral leefde voor plezier en geld uitgeven (al kon hij niet naar de kinderen kijken zonder een steek van verdriet te voelen), maar deze twee... Hij moest hen op de een of andere manier waarschuwen. Als ze de stad ontvluchtten, zouden ze misschien in leven blijven.
In beslag genomen door zijn gedachten besteedde hij weinig aandacht aan het gevecht in de arena. Dat ging tussen de Rode Minotaurus – die zo werd genoemd omdat de vacht op zijn beestachtige gezicht een opvallende roodbruine kleur had – en een jonge strijder, een nieuweling die pas een paar weken eerder was gearriveerd. Caramon had met een toegeeflijke geamuseerdheid de training van de jongeman gevolgd.
Maar nu voelde hij dat Pheragas, die naast hem stond, verstijfde. Meteen vloog Caramons blik naar de ring. ‘Wat is er?’
‘Die drietand,’ zei Pheragas zachtjes. ‘Heb je er in de rekwisietenruimte ooit zo een zien staan?’