Julian May
Het veelkleurig land
Proloog
1
Om zijn naderende sterven te bevestigen, brak het grote vaartuig met dralende traagheid door naar de normale ruimte. De pijn van de anders zo snelle overzetting werd er evenzeer door verlengd, totdat de duizend, ondanks al hun kracht, innerlijk vloekten en huilden en overtuigd raakten dat er geen uitweg overbleef. Het zou het eindeloze grijze niets worden. Dat en pijn.
Maar het Schip deed zijn best. Terwijl het de pijn van de passagiers deelde, duwde en wrong het tegen het taaie weefsel van de ruimtevlakken tot er zwarte flitsen verschenen tegen het grijs. Het Schip en de bevolking voelden hoe hun angst geleidelijk overvloeide in een toestand van oppervlakkige harmonie waarvan de bijna muzikale vibraties echoden, verdampten en ten slotte afbraken.
Ze hingen in de normale ruimte, rondom hen overal sterren. Het Schip was te voorschijn gekomen binnen de schaduwkegel van een planeet. Terwijl de verraste reizigers keken zonder te weten wat ze zagen, verleenden de halo van een roze atmosfeer en de parelende stralen van de zonnecorona een aureool aan de duistere wereld. Toen droeg het geweldige momentum van het Schip hen verder; de chromosfeer en de oranje vlammen van de verduisterde zonneschijf sprongen naar voren, gevolgd door haar duizeligmakende gele uitstraling.
Het Schip dook naar beneden. Het zonverlichte oppervlak van de planeet leek zich bij hun nadering beneden hen te ontvouwen. Het was een blauwe wereld met witte wolken en besneeuwde bergen en landmassa’s van oker en rood en grijsgroen; zonder twijfel een wereld waar leven heerste. Het Schip was geslaagd. Thagdal wendde zich tot de kleine vrouw achter de bestuurspanelen. Breede met de Twee Gezichten schudde haar hoofd. Duistere violette patronen op de beleidsschermen maakten duidelijk dat het Schip zijn laatste inspanning had geleverd door hen naar deze wijkplaats te brengen. Ze waren nu volledig in de macht van de plaatselijke zwaartekracht en niet langer in staat tot zelfstandige voortbeweging.
Thagdals geest en stem spraken. ‘Luister naar mij, overblijvenden van de strijdcompagnieën. Ons trouwe vaartuig is zijn einde nabij. Enkel de mechanische delen werken nog en ook zij zullen niet veel langer dienst doen. We bevinden ons op een traject dat tot een rechtstreekse botsing leidt en we zullen van boord moeten voor de romp de lagere atmosfeer binnendringt.’ Uitwaaieringen van verdriet, woede en angst vulden het stervende Schip. Vragen en tegenwerpingen dreigden de geest van Thagdal te overspoelen tot hij de gouden band om zijn hals aanraakte en hen allen dwong stil te zijn.
‘In de naam van de Godin, zwijg! Onze onderneming was een groot waagstuk, alle geesten waren tegen ons. Breede is bezorgd dat deze plaats misschien toch niet de veilige haven is waarop we hoopten. Desondanks is ze volledig leefbaar en gelegen in een afgelegen zonnestelsel waar niemand zich zal wagen om naar ons te zoeken. We zijn veilig en hebben Speer noch Zwaard hoeven gebruiken. Breede en ons Schip hebben er goed aan gedaan ons hierheen te brengen. Heil aan hun kracht!’ De tegenzang werd plichtmatig aangeheven. Maar uit die symmetrie kwam een prikkelende gedachte bovendrijven. Vervloekt al die hymnen. Kunnen we hier overleven? Thagdal sloeg terug. ‘We zullen overleven wanneer de Meedogende Tana dat wil en wellicht vinden we zelfs de vreugde die ons zo lang heeft ontbroken. Maar niet dank zij jou, Pallol! Schaduw-verwant! Oude vijand! Eedbreker! Wanneer we aan dit directe gevaar zijn ontkomen, zul je je tegenover mij moeten verantwoorden!’
Een zekere hoeveelheid ordinaire vijandigheid kwam omhoog en mengde zich met die van Pallol, maar werd onderdrukt en versluierd door de onscherpe uitstraling van geesten die juist opgelucht waren na een verschrikkelijke pijn. Niemand anders wilde nu werkelijk vechten. Alleen de onweerstaanbare Pallol was even strijdbaar als anders. Breede, de Scheepsgade kwam er sussend tussen. ‘Dit Veelkleurig Land zal een goede plaats voor ons zijn, mijn Koning. En Pallol-Eenoog hoeft niet bang te zijn. Ik heb de planeet al onderzocht, oppervlakkig natuurlijk. Er zijn geen mentale bedreigingen. De dominante levensvorm dwaalt nog rond in sprakeloze onschuld en zal de eerste zes miljoen planetaire omwentelingen voor ons geen gevaar vormen. Maar hun levensvorm is bruikbaar en kan worden opgekweekt voor dienstverlening. Met geduld en vaardige arbeid zullen we zeker overleven. Laten we nu vertrekken en onze wapenstilstand nog een tijd eerbiedigen. Laat niemand spreken van wraak of van wantrouwen tegen mijn geliefde Gade.’
‘Goed gesproken, Vooruitziende Dame,’ zo kwamen de gedachten en de woorden van de overigen. (En zij die anders dachten hielden zich onder controle.)
Thagdal zei: ‘De kleine vliegers staan gereed. Laat alle geesten in afscheid groeten terwijl we vertrekken.’ Hij verliet stampend het controledek, gouden haar en baard nog bevend van onderdrukte woede; zijn witte opperkleden sleepten over het nu dof geworden metaal van de vloeren. Eadone, Dionket en Mayvar de Koningmaker volgden, hun geesten verbonden in de Zang terwijl hun vingers ten afscheid de snel afkoelende wanden raakten die eens hadden gebeefd van weldadige kracht. Een voor een namen de anderen in de overige delen van het schip de Zang over tot bijna allen er in de geest door waren verbonden.
Vliegers snelden weg van het ten dode opgeschreven schip. Meer dan veertig vogelachtige machines drongen als gloeiende pijlen diep in de atmosfeer voor ze plotseling afremden en hun vleugels ontvouwden. Eén voerde hen aan en al de anderen vormden een statige processie in haar spoor. Ze vlogen in de richting van de grootste landmassa van deze wereld om de berekende inslag van nabij te kunnen volgen. Ze kwamen uit het zuiden en passeerden daarbij een van de opvallendste kenmerken van deze planeet—een omvangrijk, vrijwel droog zeebassin, vol glinsterende zoutpannen, dat een onregelmatige snede maakte dwars over de westelijke uiteinden van het voornaamste continent. Een besneeuwde bergketen vormde ten noorden van deze Lege Zee een barrière. De vliegers lieten ook deze bergen achter zich en bleven toen hangen boven de vallei van een grote, oostwaarts stromende rivier.
Het Schip kwam binnen op een westelijke koers, een vurig spoor achterlatend toen het de atmosfeer binnendrong. Waar het over het oppervlak veegde, werd de begroeiing verbrand, de mineralen in de bodem gewijzigd. Gesmolten korrels van groen en bruin glas sproeiden over de oostelijke hooglanden toen de scheepshuid uiteensprong. Rivierwater verdampte in zijn bedding. Toen kwam de inslag—uitbarstingen van licht, hitte en geluid—en meer dan tweeduizend miljoen ton materie met een snelheid van tweeëntwintig kilometer per seconde maakte haar wonde op deze wereld. De rotsen uit het landschap veranderden, het Schip zelf verbrandde goeddeels. Maar bijna honderd kubieke kilometer van de aardkorst explodeerde omhoog en buitenwaarts, de fijnere bestanddelen ervan rezen in een zwarte kolom tot in de stratosfeer waar hoge, dunne winden ze als een rouwsluier spreidden over grote delen van de wereld. De inslagkrater had een diameter van bijna dertig kilometer, maar was niet erg diep, want hij werd afgevlakt door tornadoachtige stormen die ontstaan waren in de gekwelde atmosfeer boven dit gloeiend carcinoom in het landschap. De kleine vliegers cirkelden er meerdere dagen eerbiedig boven zonder aandacht te schenken aan de modderorkaan. Zij wachtten tot de vuren van deze aarde zouden afkoelen. Toen de regens hun werk hadden gedaan, vertrokken de vliegers gedurende lange tijd. Ze keerden terug naar dit graf toen hun taken ten slotte waren vervuld en rustten daar een duizendtal jaren.
2
De kleine ramapithecus was koppig. Ze was er zeker van dat de baby verdwenen was in de wirwar van kreupelhout. Ze rook zijn geur heel duidelijk ondanks het zware voorjaarsparfum van heide, tijm en brem.
Terwijl ze zachte, zangerige lokroepen slaakte, werkte ze zich de heuvel op, daar waar eens alles ernstig was verbrand. Een kievit, levendig geel met zwart, gaf zijn kleine schreeuw en hinkte weg, één vleugel slepend. De ramapithecus wist dat deze vertoning alleen maar was bedoeld om haar weg te lokken bij een nest vlak bij, maar haar simpele geest was ditmaal niet vervuld van vogeleieren. Ze wilde enkel haar zoekgeraakte kind terug. Ze werkte zich over de zwaar begroeide helling en gebruikte een stuk van een afgebroken tak om het struikgewas uiteen te slaan dat haar belemmerde. Ze wist hoe ze dit stuk gereedschap en nog enkele andere moest gebruiken. De wenkbrauwboog zette laag in, maar haar gezicht was al langwerpig met een kleine, menselijke kaak. Haar lichaam, nauwelijks een meter hoog, was maar licht gebogen en op het gezicht en de handpalmen na geheel bedekt met kort bruin dons.