‘De Jacht gaat vannacht op pad, Peopeo Moxmox Burke.’ Het was donker in het cipressenmoeras, want de maan was onder. Commandant Burke richtte zijn nachtkijker op de activiteit aan de overkant van de rivier. Het hoge, door een smalle landengte met het vasteland verbonden schiereiland waarop de Tanu-stad was gebouwd, lag zoals altijd in een ongelofelijke zee van veelkleurige lichten. De veel scherpere blik van Pallol-Eenoog had al gezien wat Burke nu pas door zijn kijker waarnam: een gloeiende processie die opsteeg van de hoogste kantelen van het paleis van Velteyn, langzaam hoger spiralend terwijl de afzonderlijke deelnemers aan de Vliegende Jacht zelfs op deze afstand van twee kilometer zichtbaar bleven. Tanu-ruiters wier gefacetteerde wapenrusting flonkerde in elke kleur van de regenboog, rijdend op grote, witte chaliko’s. De poten van de rijdieren bewogen eendrachtig terwijl ze door die luchtige duisternis galoppeerden. Er bevonden zich eenentwintig ridders in de stoet plus een laatste die hen leidde, zijn wapperende mantel achter hem aan stromend als de staart van een komeet van dampig zilver. Vanuit de verte weerklonken de zwakke tonen van een hoorn.
‘Ze gaan zuidwaarts, Strijdmeester,’ zei Burke. Naast hem knikte Pallol-Eenoog, die op zijn eigen verre wereld meer dan zeshonderd winters had meegemaakt en hier meer dan duizend omwentelingen van de bijna seizoenloze Pliocene Aarde. Hij was groter dan de Indiaan en bijna tweemaal zo massief, maar hij bewoog zich even behendig als de grote otters in deze waterige jungle, wier vormen hij vaak, in het groot, nabootste. Zijn rechteroog was een grote krans van goud met een dieprood gekleurde iris; het linker werd verborgen achter een met juwelen bezette leren lap. Men fluisterde dat wanneer hij in de strijd die ooglap oplichtte, zijn blik dodelijker werd dan een bliksemflits. En dat wilde zeggen dat het destructieve potentieel van zijn rechter hersenhelft tot de krachtigste behoorde onder Firvulag en Tanu. Maar Pallol-Eenoog was sinds lang een lichtgeraakte oude held en hij had zich al in geen twintig jaar verwaardigd zijn rusting van obsidiaan te bevuilen in een Grote Veldslag. Hij kon de jaarlijkse vernedering van zijn volk niet verdragen; hij had Madame Guderians plan tamelijk amusant gevonden, maar hij had ingestemd met de rol van de Firvulag toen zowel Yeochee als de jonge kampioen Sharn-Mes hadden besloten de Minderen te steunen. Pallol had verklaard advies te zullen verlenen en dat had hij gedaan, maar het was ondenkbaar dat hij persoonlijk zou deelnemen aan wat hij ‘Madames kleine oorlog’ noemde. Het was heel waarschijnlijk dat die oorlog oneindig zou worden uitgesteld wanneer de dame er niet in slaagde met het beloofde materiaal terug te keren. En zelfs wanneer ze de Speer mee terugbracht, hoe zouden eenvoudige mensen zelfs maar mogen hopen dit wapen effectief aan te wenden tegen de dapperen van Velteyn? De Speer was een wapen voor een Held! En het was maar al te waar dat helden zeldzaam waren onder deze versleten jonge generatie.
‘Ze steken nu de Rijn over, naar het westen in de Kloof van Belfort,’ zei Burke. ‘Ze willen ongetwijfeld de laatste karavaan van kasteel Doortocht begeleiden voor de Wapenstilstand begint.’
Nog steeds knikte Pallol alleen maar.
‘De Tanu kunnen geen idee hebben van onze voorbereidingen, Strijdmeester. We hebben feilloos gewerkt.’
Ditmaal lachte Pallol, een schurend geluid als van lavablokken die over elkaar gleden. ‘Finiah glanst helder aan de overzijde van de rivier, Leider van Mensen. Bewaar je zelfgenoegzaamheid tot die lichten zijn gedoofd. Maar Madame Guderian zal niet terugkeren en heel dit komplot tegen de ringdragende Aartsvijand zal voor niets zijn geweest.’
‘Misschien, Strijdmeester. Maar zelfs wanneer we niet vechten, dan nog hebben we dingen bereikt waar niemand voordien van durfde te dromen. Bijna vijfhonderd Minderen zijn bijeengekomen voor een gemeenschappelijk doel. Nog geen maand geleden was dat een ijdele illusie. We waren verstrooid en bang en doorgaans zonder hoop. Maar nu niet meer. We weten dat er een kans bestaat om de Tanu-overheersing te breken. Dat zal vlugger gebeuren wanneer de Firvulag ons helpen. Maar zelfs wanneer dat bondgenootschap verbroken werd, zelfs wanneer Madame er niet in zou slagen dit jaar de Speer terug te brengen, dan nog zullen we terugkomen om te vechten. Hierna kunnen de mensen nooit meer terugkeren naar hun oude, schichtige levenswijze. Anderen zullen het Scheepsgraf zoeken wanneer Madame niet slaagt. We zullen dat oude wapen vinden en zorgen dat het weer werkt, iets dat de Firvulag nooit zouden kunnen. En wanneer de Speer onvindbaar blijft—als we hem nimmer vinden—dan zullen we andere wapens gebruiken, net zolang tot de Tanu verslagen zijn.’
‘Je bedoelt dat je het bloedmetaal wilt gebruiken,’ zei Pallol. Een dozijn seconden was Burke doodstil. ‘Je weet dus van het ijzer?’
‘De zintuigen van de ringdragers zijn misschien zo verrot dat ze machines nodig hebben om dat dodelijke metaal op te sporen, maar de neuzen van de Firvulag niet! Jullie kamp stinkt naar ijzer.’
‘We zullen het niet tegen onze vrienden gebruiken. Tenzij jullie verraad in de zin hebben, hebben jullie niets te vrezen. De Firvulag zijn onze bondgenoten, wapenbroeders.’ ‘De Tanu-Aartsvijanden zijn onze ware broeders en toch zijn we gedoemd hen eeuwig te bestrijden. Zou dat tussen Firvulag en mensen anders kunnen zijn? Deze Aarde is voorbestemd om aan mensen toe te behoren en jij weet dat. Ik geloof niet dat de mensheid ermee tevreden zal zijn die aarde met ons te delen. Nooit zullen jullie ons broeders noemen. Jullie zullen ons indringers noemen en proberen ons te vernietigen.’ ‘Ik kan alleen maar voor mezelf spreken,’ zei Burke, ‘want mijn stam, de Wallawalla zal bij mijn dood zijn uitgestorven. Maar geen mens zal verraad kunnen plegen tegen de Firvulag zolang ’k hun generaal ben, Pallol-Eenoog. Dat zweer ik bij mijn bloed, dat even rood is als het jouwe. En of we broeders zijn of niet...
dat vraag ik me nog steeds af. Er zijn heel wat soorten van verwantschap.’
‘Dat dacht ons Schip ook,’ zuchtte de oude kampioen. ‘Het heeft ons hier gebracht.’ Hij tilde zijn zware kop naar de hemel. ‘Maar waarom? Er waren zoveel andere gele sterren in het universum, zoveel mogelijke planeten. Maar waarom hier? Bij jullie? Het Schip was geïnstrueerd om de beste mogelijkheid te selecteren.’
‘Misschien,’ zei Peopeo Moxmox Burke, ‘maakte het Schip een oordeel op langere termijn.’
De hele lange dag hadden roofvogels rondgecirkeld. Ze zweefden op de luchtstromingen boven de bossen van de Vogezen, elk op de hoogte die bij zijn soort hoorde. Het laagst van alle vloog een wentelende zwerm van kleine wouwen, boven hen kwam een paar bronzen buizerds en weer daarboven vlogen de scherpsnavelige adelaars. Daarboven zweefde de eenzame lammergier, de machtigste van alle bottenverslinders. Maar de meest verhevene van al de vogels was deze lange wake als eerste begonnen en had daarmee al de andere aangetrokken. Op onbeweeglijke vleugels draaide hij cirkels op zo grote hoogte dat hij vanaf de grond nauwelijks zichtbaar was. Zuster Amerie keek naar de vogels door de spaarzame takken van een steenden, de taankleurige kat rustte in haar armen. ‘Waar het lichaam is, daar zullen de gieren zich verzamelen.’ ‘Je citeert de christelijke geschriften,’ zei de Oude Man Kawai, die zijn ogen beschaduwde met een bevende hand. ‘Denk je dat de vogels werkelijk helderziend zijn? Of hopen zij enkel, net als wij? Het is al zo laat... te laat.’
‘Bedaar Kawai-san. Wanneer ze deze nacht komen, hebben de Firvulag nog een heel etmaal van vierentwintig uur over om ons bij de aanval te helpen. Dat moet voldoende zijn. Zelfs wanneer onze bondgenoten zich dan bij zonsopgang terug moeten trekken omdat de Wapenstilstand is aangebroken, kunnen we nog steeds winnen met de hulp van het ijzer.’ De oude man bleef klagen. ‘Wat houdt Madame tegen? Het was zulk een kleine hoop. En hier is zoveel werk verzet in de verwachting dat die hoop zou worden vervuld.’