‘Grijp hen!’ gilde Burke. De woedende massa viel over die kleine strijdmacht heen en liet er niets van over. ‘Hier moeten we weg! We moeten de straten in. Zorg dat die poortdeuren weer opengaan!’
Troepen stroomden uit de barakken, veel soldaten nog maar half gekleed. Overal ontstonden in de verwarring lijf-aan-lijf-gevechten, terwijl steeds meer binnendringers door de breuk in de muur kwamen en de huurlingen van de Tanu hen probeerden terug te drijven. De vrijwilligers die afzonderlijk probeerden de poorten te openen, werden aangevallen en overweldigd. Soldaten brachten de zware metalen grendels weer op hun plaats en de poort viel dicht.
‘We zijn opgesloten!’ Commandant Burke sprong boven op een omvergevallen laadkar. Zijn gezicht en bovenlijf waren beschilderd in de oude oorlogskleuren en hij had de staartveer van een adelaar op zijn samengebonden, ijzerkleurige haar gestoken. ‘Val die zwijnen aan! Maak die poort weer open! Deze kant op!’
Hij zag Uwe vallen onder de zwaardslag van een grijze-halsringdrager en sprong erop af, de brede tomahawk zwaaiend die Khalid Khan voor hem had gesmeed. Het bijlblad verzonk in de ronde bronzen helm van de soldaat alsof die van zachtboard was gemaakt. Burke sleepte het lichaam opzij en vond Guldenzopf op zijn rug, met een hand naar zijn borst grijpend en met een uitdrukking van wanhoop op zijn baardige gezicht. Burke knielde neer. ‘Had-ie je te grazen, bubie?’ Op een elleboog overeind komend, graaide Uwe aan de binnenkant van zijn hemd. Botkleurige stukjes glinsterden in het nog spookachtige ochtendlicht. ‘Daar ging op één na mijn beste meerschuimen pijp, verdomme.’
De Minderen bleven opgesloten, niet in staat om buiten het garnizoensterrein te komen. Ze werden zowel samengeperst door de aanvallen van de verdedigers als door de komst van nog meer mannen die door de breuk naar binnen stroomden, vanaf de landingsplaats op de oever van de Rijn. Er werd in paniek gegild. Sommigen vielen en werden in de menigte vertrapt. Een garnizoensofficier met een zilveren halsring en in een volledige blauwglazen wapenrusting, dirigeerde een eenheid hellebaardiers recht op de menigte af. Maaiende snijkanten van kristal veegden door de dichtopeengepakte, gillende vrijwilligers. Toen kwamen de monsters hen te hulp.
Hoog op de steile puinhelling verscheen de schemerige nachtmerrievorm van een drie meter hoge witte schorpioen, het illusie-aspect van Sharn de Jongere, generaal van de Firvulag. De geesten van de buitenaardsen zonden een krachtige golf uit, die angst en paniek veroorzaakte waardoor de telepathische circuits van de grijze-halsringdragers volkomen werden overbelast. Kronkelend van waanzin vielen die neer. Sharn zelf was in staat elke vijand binnen een afstand van vijfentwintig meter op die manier onder de voet te lopen, anderen in zijn nu opdringende strijdmacht bezaten niet zulke formidabele aura’s, maar wee de Aartsvijand die in hun klauwen viel!
Afzichtelijke trollen, monsters, schepsels met mensenhoofden, leeuwelichamen en drakestaarten, duistere, ongrijpbare gedaanten, wierpen zich op de soldaten, omknelden hen, wurgden, lieten hun klauwen diep in het vlees verzinken. Sommigen van de buitenaardsen waren in staat vuurballen van energie af te vuren waardoor de soldaten in hun kurassen werden gekookt als kreeften in een schelp. Andere Firvulag vielen aan met astraal vuur, stromen smerig wondvocht of andere, het brein verbijsterende illusies. De grote held, Nukalavee de Huidloze, zich ditmaal vertonend als een vliegende centaur met vuurschietende ogen, jankte en gromde tot de vijandelijke soldaten sidderend op de grond vielen, hun trommelvliezen gescheurd, hun geesten de waanzin nabij. Een andere kampioen, Bles met de Vier Klauwen, viel het hoofdkwartier van het garnizoen binnen, greep de commandant met de zilveren halsring en leek hem levend, met wapenrusting en al te verslinden. Seaborg, zo heette de commandant, stierf rustig terwijl hij nog telepathisch orders uitzond naar zijn ondergeschikten die nu een laatste verdedigingslinie vormden bij de poort die toegang gaf tot de stad. Zijn adjudanten maakten vergeefs hun wapens van vitredur bot op het schubachtig pantser van Bles en werden in ruil voor hun onbeschaamdheid levend verslonden. Tegen de tijd dat het monster de laatste adjudant had verscheurd, stond het hoofdkwartier in brand en zwermde de invasiemacht uit over de straten van Finiah. Bles trok zich tevreden terug, een zilveren tandestoker gebruikend om zijn gebit te reinigen. Zijn eetlust was net ontwaakt en de dag was nog jong.
Vanda-Jo was nog bezig toezicht te houden op de laatste golf vrijwilligers die vanaf de Rijnoever aan boord gingen, toen Heer Velteyn en zijn Vliegende Jacht het luchtruim kozen. Angstkreten stegen op uit de menigte toen ze de stralende ridders vanaf de stad over het water zagen komen. Eén man schreeuwde: ‘Die rotzakken komen voor onsV en sprong in de Rijn. De paniek werd afgewend toen Vanda-Jo schreeuwend om hun lafheid tegen hen tekeerging en erop wees dat de Jacht nog altijd hoog boven Finiah cirkelde en blijkbaar een heel wat dringender doel voor ogen had.
‘Dus in de boten. En houd op je broeken vol te schijten!’ bulderde ze. ‘Je hoeft voor Velteyn en zijn vliegende circus niet langer bang te zijn. Zijn jullie ons geheime wapen vergeten? We hebben ijzer! Nu kun je de Tanu doden, makkelijker nog dan die menselijke verraders die hun vuile werk doen.’ Ogen rolden wild en angstig in de duisternis. De Firvulag-schipper van de kleine tweemaster die het dichtst bij Vanda-Jo stond, brandde van dwergachtig ongeduld. ‘Schiet op, geestloze aardwormen of we zeilen naar de oorlog zonder jullie!’ Plotseling schoot een straal groen licht uit een schijnbaar lege hemel dwars door de wentelende Jacht en raakte een lage heuvel binnen de stad aan de overkant van de Rijn. Wit en oranje vuur kwam als een fontein omhoog op de plaats van de inslag en seconden later rolde de donder van de explosie over de rivier. ‘De mijn!’ schreeuwde iemand. ‘De bariummijn is opgeblazen! God ... het lijkt wel of er een vulkaan ontploft!’ Alsof het bombardement een signaal was geweest, sprong een andere zuil van vlammen omhoog van Finiahs verste muren, daar waar het schiereiland uitliep in een smalle landtong die het met het vasteland verbond.
‘Zien jullie dat?’ Vanda-Jo was uitzinnig van vreugde. ‘De tweede golf Firvulag is geland tegenover onze eerste landingsplaats. Die vrouwelijke generaal, Ayfa heet ze, valt nu aan vanaf de kant van het Zwarte Woud. Willen jullie strontkoppen nou dan es opschieten?’
De mannen en de vrouwen hieven hun met ijzer beslagen speren in de lucht en joelden luidkeels. Met zoveel vaart stoven ze over de wiebelende loopplanken in de wachtende boten dat de smalle vaartuigen bijna dreigden om te slaan.
Aan de andere kant van de Rijn legden de vlammen een vuurrode gloed over het water. En de feeërieke lichtjes van blauw en groen en zilver en goud die de omtrekken van de prachtige stad hadden omlijnd, begonnen een voor een te doven.
Velteyn. Heer van Finiah, trok de teugels van zijn chaliko aan en hing hoog in de lucht als een brandende vlam van magnesium. De edelen van zijn Vliegende Jacht, achttien mannen en drie vrouwen, allemaal in rood gekleed, hielden hun rijdieren eveneens in en omringden hun aanvoerder. Zijn uitgezonden gedachte was door woede en frustratie nauwelijks coherent: Verdwenen! Die vliegende machine is verdwenen ... en toch gingen mijn vuurbollen dwars door haar buik. Kamilda, gebruik je vérziende vermogens en zoek haar op.