Ze bleef haar lokroep laten horen. De boodschap bevatte geen woorden, maar droeg een betekenis die ieder jong van de soort zou herkennen. ‘Hier is Moeder. Kom naar haar toe waar het veilig is en prettig.’
Het werd minder dicht begroeid naarmate ze de top van de heuvel bereikte. In de open ruimte keek ze om zich heen en gaf een lage kreun van angst. Ze stond op de rand van een monsterachtig bassin dat een meer bevatte van het diepst denkbare blauw. De rand ervan week van weerskanten naar de horizon uit en alles, tot en met de diepe helling waar het water begon, was volstrekt ontdaan van alle vegetatie.
Ongeveer twintig meter bij haar vandaan stond een verschrikkelijke vogel. Hij leek het meest op een vette reiger, maar was zo groot als een denneboom en even lang. Hij had vleugels, een kop en een staart die droevig naar de grond wees. Uit de buik kwam iets knobbeligs hangen, een toevoeging waarlangs je zou kunnen klimmen. De vogel was hard, niet gemaakt van vlees. Hij was half bedolven door stof, verroest en overdekt met gele, grijze en oranje mossen over wat eens een glad, zwart oppervlak was geweest. Verder langs de rand, in beide richtingen, kon ze meer van die vogels verspreid zien staan, allemaal kijkend in de duister-spiegelende diepten.
De ramapithecus maakte zich gereed om te vluchten. Toen hoorde ze een bekend geluid.
Ze floot hard. Onmiddellijk kwam een klein hoofd ondersteboven te voorschijn uit een opening in de buik van de dichtstbijzijnde vogel. Het kind kwebbelde gelukkig. Zijn geluiden vertelden: ‘Welkom, moeder. Dit is heel leuk. Kom hier eens kijken!’ Uitgeput en tegelijk opgelucht, haar handen bloedig van de doorns, huilde de moeder woedend naar haar kroost. Hij kwam haastig over de ladder van de vlieger naar beneden en scharrelde naar haar toe. Ze veegde hem op en drukte hem tegen haar borst; vervolgens zette ze hem neer en sloeg hem links en rechts tegen de zijkanten van zijn hoofd terwijl ze een stroom van verontwaardigde geluiden liet horen.
Om haar gunstiger te stemmen, hield hij het ding omhoog dat hij gevonden had. Het leek op een grote ring, maar bestond in werkelijkheid uit twee op elkaar aansluitende halve cirkels van gedraaid goud, zo dik als een vinger en rond en bedekt met verweerde kleine krassen als de sporen van een pissebed die onder water hout verteerde.
De jonge ramapithecus grijnsde en klikte de knobbelige uiteinden van de ring open. Er zat een soort scharnier aan waardoor de helften van het ding ver uiteen konden. Het kind plaatste de ring om zijn nek, draaide er even aan en deed toen de sluiting dicht. De gouden keten glom tegen zijn vacht en was veel te groot, maar was desondanks vervuld van kracht. Nog altijd lachend, liet hij zijn moeder zien waar hij nu toe in staat was. Zij gilde.
Het kind probeerde ontzet te vluchten. Het struikelde over een steen en viel achterover. Voor hij overeind kon komen, was zijn moeder boven op hem, rukte de ring over zijn hoofd zodat zijn oren er pijn van deden. En het deed echt pijn! Het verlies ervan deed meer pijn dat hij ooit had gekend. Hij moest hem terug hebben...
De moeder schreeuwde nog harder toen hij probeerde de ring terug te krijgen. Haar stem echode over het kratermeer. Ze wierp het gouden ding zover weg als ze kon, midden in het dichte struikgewas van een tanige stekelbrem. Het kind huilde protesterend met een gebroken hart, maar ze greep hem bij een arm en sleurde hem mee over het pad dat ze zich eerder door de struiken had gebaand.
Goed verborgen en maar heel licht beschadigd, lag de halsring te glanzen in de gespikkelde schaduwen.
3
In de jaren kort nadat de mensheid—met een beetje hulp van goede vrienden—op weg was gegaan om de sterren te veroveren, had een professor in de veldfysica, Théo Guderian, de weg ontdekt naar Ballingschap. Zijn onderzoekingen werden—zoals zo vaak bij orthodoxe maar veelbelovende denkers van zijn tijd—ondersteund door een beurs zonder verplichtingen, verstrekt door de Menselijke Staat binnen het Galaktisch Bestel. Guderian leefde op de Oude Wereld. Omdat de wetenschap zoveel andere zaken moest verwerken in die opwindende tijden (en omdat Guderians ontdekking geen enkele praktische toepassing leek te hebben in 2034), veroorzaakte de publikatie van zijn uiteindelijke verhandeling niet meer dan een kortstondige opwinding in de duiventil van de fysische kosmologen. Maar ondanks die overheersende stemming van desinteresse, bleef een klein aantal onderzoekers uit al de zes samenwerkende rassen nieuwsgierig genoeg naar Guderians bevindingen om hem op te zoeken in zijn bescheiden huis annex laboratorium buiten Lyon. Zelfs toen zijn gezondheid achteruitging, bleef de professor zijn bezoekende collega’s met alle beleefdheid ontvangen en hij verzekerde steeds dat het hem een eer zou zijn voor hen het experiment te herhalen, wanneer ze tenminste genoegen wilden nemen met de ruwe vormgeving van zijn apparatuur die hij in de kelders van zijn woonhuis had opgeslagen nadat het Instituut te kennen had gegeven niet verder geïnteresseerd te zijn. Het kostte madame Guderian nogal wat tijd om te wennen aan die exotische pelgrims van andere werelden. Ze diende toch sociaal te blijven en haar gasten te onderhouden. En daar lagen haar moeilijkheden! Ze verwerkte haar afkeer van de grote, androgyne Gi na veel mentale oefening en wat de Poltroyanen betreft kon je altijd doen alsof het beschaafde dwergen waren. Maar ze wende nooit aan die verschrikkelijke Krondaku of de maar half zichtbare Lylmik en ze kon alleen maar afschuw voelen bij de manier waarop sommige van de minder kieskeurige Simbiari hun groen op de vloerbedekking lieten druipen. Wat ten slotte de laatste gastengroep zou worden voor professor Guderians sterfbed begon, diende zich drie dagen daarvoor aan. Madame opende haar deur om twee mannelijke humanoïden van andere werelden te begroeten (een ervan alarmerend massief, de ander heel gewoontjes), een verstedelijkte, kleine Poltroyaan die de prachtige gewaden droeg van een Volledige Verhelderaar, een twee en een halve meter hoge Gi (gelukkig gekleed) en—heilige maagd!—niet minder dan drie Simbiari. Ze verwelkomde hen en zette extra asbakken en prullemanden klaar.
Professor Guderian begeleidde zijn gasten naar de kelders van zijn grote buitenhuis zodra de welkomstbeleefdheden naar behoren waren gewisseld. ‘We zullen maar direct met de demonstratie beginnen, beste vrienden. U moet het me maar vergeven, maar ik ben vandaag wat vermoeid.’
‘Heel betreurenswaardig,’ zei de bezorgde Poltroyaan. ‘Misschien zou een verjongingskuur u toch goed doen, professor?’ ‘Nee, oh nee,’ zei Guderian met een glimlachje, ‘één leven is voor mij meer dan genoeg. Ik voel me heel gelukkig dat ik heb mogen leven in het tijdperk van de Grote Interventie, maar ik moet nu toegeven dat de gebeurtenissen zich sneller lijken te ontwikkelen dan mijn toestand kan verdragen. Ik zie uit naar de uiteindelijke vrede.’
Ze passeerden een met metaal beslagen deur die toegang gaf tot een ruimte die blijkbaar eens een wijnkelder was geweest. Een deel van de tegels was verwijderd waardoor zo’n drie vierkante meter oorspronkelijke aarde bloot was gekomen. Daar stond Guderians apparatuur middenin.