Выбрать главу

‘Komt u mee, meneer. Uw vrienden zijn al op weg naar kasteel Doortocht. En wij moeten verder. U zult willen rusten en wat eten of drinken en waarschijnlijk hebt u heel wat vragen.’ De bewaker was een donkerharige man, goed gebouwd, maar wat grof van botten en met de onechte jeugdigheid en de te wijze ogen van iemand die tamelijk recent een verjonging had onder­gaan. Richard merkte de donkere metalen halsring op en de wit­te tuniek die waarschijnlijk in dit klimaat een stuk aangenamer zat dan zijn eigen zwarte fluweel en donker laken. ‘Laat me even rondkijken, jongen,’ zei Richard, maar de man bleef aan hem trekken. Om een woordenwisseling te voorkomen, begon Richard langs het pad in de richting van het kasteel te lopen.

‘Dat is een mooie uitkijkpost die jullie hier hebben. Is die wal kunstmatig? Hoe krijgen jullie water daar naar boven? En hoe­ver ligt de dichtstbijzijnde stad hier vandaan?’ ‘Rustig aan, reiziger! Kom nou maar gewoon met mij mee. Anderen zullen uw vragen heel wat beter kunnen beantwoorden dan ik.’

‘Vertel me dan in ieder geval hoe het hier met de lokale kutterij gaat. Ik bedoel... terug in het heden ... of de toekomst of hoe voor de donder jullie het ook noemen, kregen we te horen dat de man-vrouwverhouding ongeveer vier op één was. Ik wil je wel vertellen dat ik daardoor bijna besloot om maar niet te gaan en als er geen andere dringende omstandigheden waren geweest, was ik misschien helemaal niet naar Ballingschap gekomen. Dus hoe staat het ermee? Zijn er vrouwen in dat kasteel?’ De man antwoordde op ernstige toon: ‘Wij huisvesten een aantal vrouwelijke reizigers en Vrouwe Epone is tijdelijk hier aanwe­zig. Verder leven er geen vrouwen permanent op het kasteel.’ ‘Hoe komen jullie dan aan je trekken? Is er een dorp of een stadje in de buurt waar we het weekend naar toe kunnen of zoiets?’ Op een zakelijke toon antwoordde de man: ‘Velen van de staf op het kasteel zijn homofiel of nemen genoegen met zichzelf. De anderen worden bediend door reizende gastvrouwen uit Roniah of Burask. Er bevinden zich in dit gebied geen kleine dorpen, alleen maar wijd verspreide steden en plantages. Diegenen van ons die dienst doen op het kasteel zijn hier heel tevreden. We worden voor ons werk goed beloond.’ Hij liet zijn vingers met een klein glimlachje langs de halsring gaan en verdubbelde toen zijn pogingen om de nieuwkomer verder langs het pad te krijgen. ‘Het klinkt allemaal als een goed georganiseerd boeltje,’ zei Richard op twijfelende toon.

‘U bent in een prachtige wereld gekomen en u zult hier heel gelukkig zijn wanneer u een beetje hebt geleerd hoe het hier toegaat... Let maar niet op de beerhonden. We houden ze als waakdieren. Ze kunnen niet bij ons komen.’ Ze liepen over het voorplein de wachttoren binnen waar de bewaker zijn best deed Richard de trap op te krijgen. Maar de ex-ruimteman rukte zich los en zei: ‘Ik ben zo terug! Even kijken naar al dat moois hier!’ ‘Maar u kunt niet...’ riep de bewaker uit. Maar hij deed het toch. Zijn gepluimde hoed vasthoudend, begon Richard te rennen en werd daarbij maar heel weinig gestuit door zijn rugzak. Hij rumoerde over de tegels en ver­dween in het binnenste van de wachttoren, op goed geluk in hoe­ken wegschuilend tot hij te voorschijn kwam op de grote binnen­hof van het kasteel. Zo vroeg in de morgen lag deze diep in de schaduw, aan vier zijden omringd door twee verdiepingen hoge muren met hoektorens en kantelen. Hij besloeg ongeveer een tachtig meter in het vierkant. In het midden stond een fontein met bomen eromheen die in stenen potten waren geplant, meer­dere bomen stonden op regelmatige afstanden verder van het midden verwijderd. Eén hele zijde van de hof werd in beslag genomen door een grote, dubbele kraal, keurig ommuurd met geperforeerde steen. De ene helft bevatte een flink aantal vier­voeters van een soort dat Richard nooit eerder had gezien. De andere helft leek leeg te zijn.

De stemmen van achtervolgers horend, dook hij weg in een soort kloostergang die langs de drie overige zijden liep. Hij legde een korte afstand hardlopend af en draaide toen een zijgang in die bleek dood te lopen. Maar aan weerskanten bevonden zich deu­ren die naar kamers leidden.

Hij opende de eerste deur aan zijn rechterhand, slipte naar bin­nen en deed de deur weer dicht. De kamer was duister. Hij stond volkomen stil, zijn adem inhoudend, beloond door het geluid van rennende voetstappen dat eerst toenam en toen in de verte uit­stierf. Voor het ogenblik was hij ontsnapt. Hij zocht in een van zijn zakken naar licht. Maar voor hij zover kwam, hoorde hij een zwak geluid. Hij stond andermaal onbeweeglijk. Een streep licht sprong door de verduisterde kamer. Iemand deed een andere deur uiterst langzaam open en de verlichting ginds vormde een snel groter wordende baan waarin hij ten slotte gevangen werd.

Afgetekend in de deuropening stond een zeer grote vrouw. Ze droeg een dunne mouwloze jurk die bijna onzichtbaar leek. Richard kon haar gezicht niet zien, maar hij wist dat ze mooi moest zijn.

‘Vrouwe Epone,’ zei hij, niet wetend waarom. ‘U kunt binnenkomen.’

Hij had nooit zo’n stem gehoord. De muzikale zachtheid ervan hield een onmiskenbare belofte in die hem in vuur en vlam zette. Hij liet zijn rugzak vallen en liep naar haar toe, een geheel in het zwart geklede figuur die onweerstaanbaar door haar schittering werd aangetrokken. Hij volgde haar terwijl zij langzaam de andere kamer binnenging. Daar hingen dozijnen lampen van de zoldering omlaag, schijnend op gordijnen van glanzend goud en doorschijnend gaas die een groot bed deels verhulden. De vrouw stak haar armen uit. Haar loshangende japon was bleekblauw, zonder riem en had lange, gele overslagen die vanaf de schouders als mistige vleugels naar beneden kwamen. Ze droeg een gouden band om haar hals en een gouden diadeem in haar blonde haren. Het haar hing bijna tot haar middel en haar ongelofelijke borsten, als zijn ogen hem niet bedrogen, kwamen onder het doorschijnende weefsel bijna even ver. Ze stak bijna een halve meter boven hem uit. Op hem neerkij­kend met onmenselijk gloeiende ogen zei ze: ‘Kom dichterbij.’ Hij voelde de kamer om zich heen draaien. Terwijl haar ogen steeds schitterender werden en zachte huid hem streelde, werd hij meegevoerd in een afgrond van verrukking die zo intens was dat het hem wel verwoesten moest. Ze schreeuwde: ‘Kun je het? Kun je het?’

Hij probeerde en hij kon het niet.

De zoete adem van licht veranderde in een wervelwind die loeiend en tierend aan hem scheurde en trok, niet aan zijn lichaam maar aan iets dat zich verontschuldigend achter zijn ogen probeerde te verbergen, iets dat waardeloos was en gestraft diende te worden. Uiteengescheurd, belachelijk gemaakt, naar beneden gesleurd en vertrapt, stukgehamerd door pure haat, schrompelde dat ding verder en verder ineen tot het enkel nog maar een volstrekt onbeduidende vlek was die ten slotte opging in de witte gloed van pijn. Richard kwam bij.

Een man in een blauwe tuniek knielde aan zijn voeten en voerde iets uit om zijn enkels. Richard zat vastgezet in een zware stoel in een kleine kamer met onbewerkte muren van grijze kalksteen. Vrouwe Epone stond voor hem, haar ogen van jade stonden uit­drukkingsloos, maar haar lippen krulden in afkeer. ‘Hij is klaar, Vrouwe.’ ‘Dank je, Jean-Paul. De hoofdband graag.’ De man haalde een eenvoudige zilveren vijfpuntige kroon te voorschijn die hij op Richards hoofd drukte. Epone wendde zich naar een machine die op een tafel naast zijn stoel stond en die Richard ten onrechte had gehouden voor een ingewikkelde, met juwelen ingelegde sculptuur. Binnen de op kristallen lijkende onderdelen gloeide iets vaag, veelkleurige lichtjes die helderder werden en weer uitdoofden en die blijkbaar niet goed werkten. Epone gaf het grootste prisma, een roze ding ter grootte van een vuist, een ongeduldige tik met duim en wijsvinger. ‘Ah, bah! Werkt er dan niets in deze vervloekte plaats? Daar dan! Nu kunnen we beginnen.’