Er begon Amerie iets te dagen. Felice toonde geen enkele emotie. De non zei: ‘Al de vrouwen die door de tijdpoort komen, zijn gesteriliseerd.’
‘Dat proces is omkeerbaar,’ zei de Tanu sereen.
Amerie sprong overeind. ‘Zelfs wanneer dat ongedaan wordt gemaakt, onze genen ...’
‘Zijn verenigbaar. Ons Schip dat ons hier heeft gebracht (Haar naam blijve gezegend) koos deze melkweg en deze wereld vanwege de volstrekte overeenkomst in het genenmateriaal. De verwachting was dat er ongetelde eeuwen voorbij zouden gaan voordat ons voortplantingspotentieel weer ten volle bruikbaar zou worden, zelfs wanneer we gebruik zouden maken van de inheemse levensvorm die jullie tot de mensapen rekenen en wier paarcellen geschikt zijn. Maar wij leven zo lang! En wij hebben zoveel macht! Dus hebben wij alles verdragen tot het wonder zich voltrok en de tijdpoort openging en ons mensen uit jullie tijd stuurde. Zuster, u en Felice zijn jong en gezond. Jullie zullen meewerken, zoals zovelen dat al hebben gedaan, omdat de beloning groot is en de straf onverdraaglijk.’ ‘Naai jezelf,’ zei de non.
Epone liep naar de deur. ‘Dit onderhoud is afgelopen. Jullie gaan je klaarmaken voor de karavaanreis naar Finiah. Dat is een prachtige stad aan de oevers van de proto-Rijn, vlak bij de plaats van het toekomstige Freiburg. Mensen van goede wil leven daar gelukkig bij elkaar, bediend door onze kleine mensapen die alle vervelende arbeid opknappen. Jullie zullen leren tevreden te zijn, geloof me maar.’
Ze verliet de kamer en sloot zachtjes de deur.
Amerie wendde zich naar Felice. ‘De schoften! De verdomde schoften!’
‘Maak je geen zorgen, Amerie,’ zei de atlete. ‘Ze heeft me niet getest. Dat is het enige belangrijke. Ik bleef de hele tijd allerlei pathetisch gejammer over mijn gedachten heen smeren wanneer ze in de buurt was, zodat ze me met geen mogelijkheid kon lezen. Ze denkt nu waarschijnlijk dat ik niks meer ben dan een in leer gekleed hoopje zieligheid.’
‘Wat wil je dan gaan doen? Proberen te ontsnappen?’ De donkere ogen van Felice gloeiden en ze lachte luidkeels. ‘Meer dan dat. Ik ga ze te grazen nemen. Het hele verdomde zootje.’
6
Er stonden banken onder de bomen van het ommuurde erf, maar Claude Majewski gaf de voorkeur aan de stenen in de schaduw van het dierenverblijf waar hij de kans had levende fossielen in hun gedrag gade te slaan. De gesneden doos uit Zakopane draaide rond en rond in zijn grote handen.
Dat is een mooi einde van een frivole onderneming, Oude Man. Op je honderdendrieëndertigste jaar als vis langs de rivier verhandeld. En dat allemaal om zo’n bezopen inval. Maar jullie Polakken zijn altijd al romantische idioten geweest! Hield je daarom zo van me, Zwart Meisje? Het werkelijk vernederende was dat het zo lang had geduurd voor Claude het in de gaten kreeg. Het allereerste, vriendelijk contact was maar al te welkom geweest. Samen met de aantrekkelijke zitkamer, het voedsel (de wc niet te vergeten) was het mooi uitgekiend om een bang geworden ouwe sufferd na de stress van de overzetting op zijn gemak te stellen. Wat had die Tully ongevaarlijk geleken en hoe geniaal had die hem bespeeld, vleiend en daarna al die tierelantijnen uitstallend over dat geweldige leven vol vrede en geluk dat iedereen hier in Ballingschap te wachten stond. En zijn eerste blik op Epone had hem bijna met stomheid geslagen; die onverwachte tegenwoordigheid van een buitenaards ras op de Pliocene Aarde had zijn natuurlijke behoedzaamheid volkomen ondergraven terwijl zij hem ondertussen haar tests afnam, concludeerde dat hij niet deugde en hem vervolgens afdankte.
Zelfs toen de gewapende bewakers hem beleefd over de binnenplaats voerden, was hij zo mak geweest als een lam ... tot op de allerlaatste minuut, toen ze hem zijn bagage afnamen, de deur opengooiden en hem die mensenbewaarplaats induwden. ‘Rustig aan, reiziger,’ had een bewaker gezegd. ‘Je krijgt je spullen later wel terug als je je gedraagt. Maak moeilijkheden en je zult merken dat wij de middelen hebben om je eronder te krijgen. En wie probeert te ontsnappen wordt voer voor de beerhonden tegen etenstijd.’
Claude was daar met open mond blijven staan tot een mentaal gezond uitziende medegevangene in bergbeklimmerskleding naar hem toe kwam en hem in de schaduw bracht. Na ongeveer een uur kreeg hij zijn rugzak inderdaad terug. Alles wat van enig nut zou kunnen zijn bij een ontsnapping was eruit verwijderd. Hij kreeg te horen dat hij zijn houtbewerkingsgereedschap van vitredur terug zou krijgen wanneer hij ‘veilig’ in Finiah was aangekomen.
Toen de eerste schok voorbij was, had Claude zijn omgeving onderzocht. Het was een goed beschaduwd erf, omgeven door bewerkte stenen muren van drie meter hoog waarop bewakers patrouilleerden. Er was een uitbouw met een redelijk comfortabele slaapzaal en een wasruimte. Er waren acht vrouwen en drieëndertig mannen. Claude herkende de meesten doordat hij op vroege ochtenden had toegezien hoe ze hun wandeling begonnen door de tuinen naar het huisje van de Guderians. Samen moesten ze de oogst vormen van ongeveer een week aan tijdreizigers; zij die ontbraken waren er waarschijnlijk door Epone uitgesorteerd en apart gehouden voor een andere bestemming. Claude ontdekte al snel dat uit Groep Groen alleen Richard hier was overgebleven. Hij lag in een onheilspellend diepe slaap verzonken op een van de slaapbanken. Ook wanneer de oude man zijn schouders schudde, werd hij niet wakker. ‘Er zijn er een paar meer zoals hij,’ zei de bergbeklimmer. Hij had een langwerpig, door de buitenlucht gelooid gezicht vol fijne rimpeltjes van middelbare leeftijd die wezen op een verjonging die al geruime tijd geleden had plaatsgevonden. Hij had goedlachse, grijze ogen en askleurig haar onder zijn Tiroler hoed. ‘Sommigen lijken er gewoon tussenuit te knijpen, arme donders. Nou ja, ze zijn in elk geval nog beter af dan dat arme mens dat zichzelf eergisteren ophing. Jullie zijn de laatsten van deze week. Vanavond vertrekken we. Wees maar blij dat je het hier geen zes dagen hebt moeten uithouden zoals sommigen van ons.’ ‘Probeert niemand te ontsnappen?’ vroeg Claude. ‘Een paar, voor ik aankwam. Een Pool, die Prischepa heette, uit mijn eigen groep. Gisteren drie Polynesiërs. Die beerhonden vraten zelfs de veren op hun kleren op. Doodzonde. Houd je van fluitmuziek? Ik wil Purcell wel weer eens horen. Trouwens, ik heet Basil Wimborne.’
Hij ging op een lege bank zitten, haalde een fluit te voorschijn en begon een weemoedige melodie te spelen. De oude man herinnerde zich dat Bryan uit dat stuk soms brokstukken had gefloten. Claude luisterde een paar minuten en liep daarna het erf weer op.
De andere tijdreizigers reageerden op hun gevangenis op hun eigen manier. Een oudere kunstenaar zat over zijn schetsblok gebogen. Een jong paar, gekleed als yankee-pioniers, zat naast elkaar onder een boom, elkaar strelend zonder iets van hun omgeving te merken. Vijf zigeuners spraken druk en geheimzinnig en oefenden lijf-aan-lijf-gevechten met onzichtbare messen. Een zwetende man van middelbare leeftijd in een toga van konijnebont en een dominopak bleef maar eisen dat de bewakers hem zijn beroepsspullen teruggaven. Twee Japanse ronin, zonder zwaarden maar verder uitgerust in goed uitziende 14e-eeuwse wapenrusting, speelden een damspel op een bord van decamole. Een mooie vrouw, gekleed in regenboogkleurige sluiers van chiffon probeerde haar spanningen al dansend af te reageren; de bewakers buiten moesten haar voortdurend weerhouden om tegen de muren op te springen waarbij ze vlinderachtige sprongen maakte en steeds maar weer riep: ‘Paris, adieu!’ Op een beschaduwde plek zat een zwarte Australiër in een onberispelijk wit hemd, rijbroek en elastische schoenen, de vier kleine luidsprekers van zijn muziekbibliotheek om hem heen terwijl hij eindeloos ‘Der Erlkönig’ speelde. Een kerel, aangekleed als hofnar, jongleerde met drie zilveren ballen voor een oude vrouw en haar hond. Hij verstond zijn vak slecht, maar de hond ging met onvermoeid enthousiasme achter de vallende ballen aan. De meest verdrietige van al de gevangenen was misschien een robuuste man met een rossige baard en holle ogen, prachtig uitgedost in een nagemaakte maliënkolder met daaroverheen het zijden overkleed van een middeleeuws ridder waarop het blazoen van een gouden leeuw was aangebracht. Hij schreed in een voortdurende aanval van opwinding over de open ruimte, tuurde door de gaten in de muur en schreeuwde: ‘Aslan! Aslan! Waar ben je nu we je nodig hebben? Red ons van la belle dame sans merci!’ Claude besloot dat die inderdaad een flinke klap van de molen had gehad. Om de een of andere perverse reden voelde hij zich daardoor bijna tevreden over zichzelf.