Выбрать главу

‘Misschien zijn de ringen helemaal niet nodig om ons in dit sta­dium rustig te houden,’ zei Claude grimmig. Hij gebaarde naar de overigen in de slaapzaal. ‘Kijk eens naar deze bemanning! Een paar hebben geprobeerd te ontsnappen en werden aan de beerhonden gevoerd. Ik denk dat de meesten na het zien van zo’n nachtmerrie alles maar even zo laten in de hoop dat het niet nog slechter wordt. En de bewakers zijn opgewekt en houden hele verhalen over het goede leven dat iedereen te wachten staat. Het eten is niet slecht. Zou jij dat niet even afwachten om te zien hoe het verder loopt in plaats van te vechten?’ ‘Nee,’ zei Felice.

Amerie voegde eraan toe: ‘De verwachting voor vrouwen is niet zo rooskleurig, Claude.’ Gespannen vertelde ze hem van haar gesprek met Epone en over de oorsprong en de voortplantingsmoeilijkheden van de vreemdelingen. ‘Dus terwijl jij misschien toch de kans krijgt om vreedzaam aan je blokhutten te bouwen, worden Felice en ik gedwongen om fokmerries te worden.’ ‘Godverdomme,’ fluisterde de oude man, ‘godverdomme.’ Hij staarde naar zijn grote, nog altijd sterke handen die bedekt waren met levervlekken en opgezette blauwe aderen. ‘Ik zou in een echt handgemeen geen knip voor de neus meer waard zijn. Wie we echt nodig hebben is Stein.’

‘Die kregen ze al te pakken,’ zei Amerie en ze vertelde hoe Tully haar had meegedeeld dat de viking was ‘behandeld’ om verdere moeilijkheden te voorkomen. Ze wisten inmiddels allemaal wat dat moest betekenen.

‘Wie zijn er van de anderen hier?’ vroeg Felice. ‘Alleen Richard,’ zei de oude man. ‘Maar hij slaapt al sinds ik hier vanmorgen werd binnengebracht. En ik zag geen kans hem wakker te krijgen. Misschien zou jij es even naar hem moeten kijken, Amerie.’

De non pakte haar spullen en volgde Claude naar de plek waar Richard lag te slapen. Rondom hem heen waren de dichtstbijzijnde slaapplaatsen leeg en het werd snel duidelijk waarom. De slapende man had zichzelf bevuild, zijn armen waren krampach­tig over zijn borst gevouwen en zijn knieën waren opgetrokken tot aan zijn kin.

Amerie tilde een ooglid op en voelde zijn pols. ‘Jezus, hij is bijna catatonisch. Wat hebben ze met hem gedaan?’

Ze zocht in haar bagage en haalde een klein injecteerinstrument te voorschijn dat ze tegen zijn slapen drukte. Toen het bolletje brak en de krachtige drug zijn bloedstroom binnenging, begon de bewusteloze man zwakjes te kreunen.

‘Er is een kans dat hij hierdoor weer bijkomt als hij niet te ver heen is,’ zei de non. ‘Kunnen jullie me ondertussen helpen hem schoon te maken?’

‘Goed,’ zei Felice, terwijl ze zich van haar wapenrusting begon te ontdoen. ‘Zijn spullen liggen hier. Hij moet andere kleren bij zich hebben.’

‘Ik haal water,’ zei Claude. Hij liep naar de wasruimte waar een stenen tank van water werd voorzien via een pijpleiding uit de fontein. Hij vulde een houten emmer en nam zeep mee en een stapel ruwe handdoeken. Terwijl hij tussen de slaapplaatsen door terug stommelde, keek een van de zigeuners hem aan. ‘Jij helpt je vriend, oude man. Maar hij is zo misschien beter af. Voor hen waardeloos!’

Een vrouw met een kaalgeschoren hoofd greep zich aan hem vast. Ze droeg gekreukelde gele gewaden en haar Oosterse gezicht was overdekt met littekens, iets dat zeer ongewoon was. Misschien maakte dat deel uit van een religieuze traditie. ‘We wilden vrij zijn,’ kraste haar stem, ‘en deze monsters van een andere wereld proberen ons tot slaven te maken. En het ergste is, ze zien er nog menselijk uit ook.’

Claude maakte zich van haar los. Hij probeerde het andere gefluister en geroep te negeren en ging rechtstreeks naar Richards slaapplaats.

‘Ik heb hem nog een dosis gegeven,’ zei Amerie grimmig. ‘Daar wordt hij van wakker of hij gaat eraan dood. Verdomme, hadden we maar iets om hem glucose toe te dienen.’

De ridder gaf een luidkeelse brul. ‘Ze zadelen de elfenpaarden.

We zullen snel op weg zijn naar Narnia!’

‘Ga eens kijken wat er aan de hand is, Claude,’ droeg Felice op.

Hij baande zich een weg langs de anderen die zich ook naar buiten haastten en slaagde erin dicht bij de geperforeerde muur te komen. Stalknechten brachten chalicotheres paarsgewijs uit de stallen naar rijen palen waaraan ze werden vastgezet, terwijl andere bedienden stapels tuig aansleepten en een soort zadels op de ruggen van de dieren legden. Aan een van de zijden werden acht rijdieren apart gehouden, hun met brons beslagen tuig en de rest van hun uitrusting deed vermoeden dat deze voor de sol­daten waren bestemd.

‘Ze schijnen niet te denken dat we streng bewaakt moeten wor­den op dit reisje,’ zei een geamuseerde stem achter Claude. Het was Basil, de alpinist, die de werkzaamheden belangstellend gadesloeg. ‘Ah, kijk. Dat is de verklaring. Zie je hoe slim die stijgbeugels zijn ontworpen?’

Er hingen bronzen kettingen van af, omwikkeld met leer die blijkbaar om de enkels moesten en dan los genoeg zaten om nau­welijks hinder te veroorzaken. Het zadelen nam nogal wat tijd in beslag en de zon zakte achter het kasteel al naar het westen. Het was duidelijk dat een nachtelijke tocht in de bedoeling lag, waar­schijnlijk om de hitte overdag te ontlopen. Een afdeling van vier soldaten, geleid door een officier, kwam aangemarcheerd en opende de poort. De soldaten droegen lichte bronzen helmen en losse wapenrustingen over gebleekte hemden en korte broeken. Ze waren gewapend met ingewikkeld samengestelde bogen, korte bronzen zwaarden en speren van vitredur. Toen de solda­ten naar binnen kwamen, weken de gevangenen achteruit. De officier begon op zakelijke toon te praten. ‘Reizigers! Het is bijna tijd om te vertrekken. Ik ben jullie kara­vaanleider, kapitein Waldemar. We zullen elkaar de komende week goed genoeg leren kennen. Ik weet dat jullie het moeilijk hebben gehad, sommigen tenminste die hier in de hitte hebben moeten wachten tot we compleet waren. Maar dat wordt nu spoedig beter. We gaan op weg naar het noorden, naar de stad Finiah waar jullie zullen gaan wonen. Dat is een goede plek, heel wat koeler dan hier. Het ligt op vierhonderd kilometer afstand en we zullen daar zes dagen voor nodig hebben. De eerste twee dagen reizen we ’s nachts vanwege de hitte, daarna reizen we overdag zodra we het Hercyniaanse Woud hebben bereikt. Luister allemaal goed. Maak het me niet moeilijk en dan krijgen jullie goed te eten op rustplaatsen langs de weg. Word lastig en ik halveer de rantsoenen. Maak me echt ongelukkig en dan is er helemaal geen eten. Reizigers die er wel voor voelen een ont­snappingspoging te wagen, moeten eerst maar even denken aan de fossiele dierentuin die buiten staat te trappelen om met rooie oogjes en slaande staarten op eenzame wandelaars af te gaan. We hebben sabeltandtijgers zo groot als superleeuwen en hyena’s met de afmeting van grijze beren. We hebben wilde zwijnen groter dan koeien die een been in één keer doorbijten. Er zijn rino’s en mastodonten die je onder de voet lopen zodra ze je zien. En vergeet de olifanten niet die een heel leuk spelletje ken­nen met hun slagtanden en later op de brokstukken stampen. Ze zijn maar vijf meter hoog vanaf de schouder, voor het geval je dat weten wilt. Mocht je toch aan die grote jongens ontsnappen, dan pakken de kleintjes je wel. Het water zit vol slangen en kro­kodillen. Er zijn giftige spinnen met lichamen zo groot als perzi­ken en tanden als van een gifslang. En als je aan de beesten ontsnapt, dan weten de Firvulag je wel te vinden die duivelsliedjes in je kop spelen tot je gek wordt of sterft van angst. Het is beroerd daarbuiten, reizigers. Het is niet het mooie Para­dijs waarover ze in 2110 hebben verteld. Maar niemand hoeft zich zorgen te maken zolang je in de buurt van de karavaan blijft. Jullie gaan rijden op die beesten die je hiernaast ziet. Het zijn chalicotheres, verre verwanten van het paard en wij noemen ze chaliko’s. Ze zijn slim en ze houden van mensen en met die klauwen aan hun lijf is er maar weinig dat ze probeert lastig te vallen. Wees dus lief voor je chaliko, hij is je vervoer en bescher­mer tegelijk.