Creyn glimlachte, de flikkerende stadslichten leken vonken te schieten in zijn diepliggende ogen. ‘Geen enkel. Alle mensen op belangrijke posities dragen een halsring. Maar probeer te begrijpen dat invloed van onze kant maar zelden nodig is. Op een paar werkelijk ernstig gestoorden na, is deze wereld van Ballingschap een heel gelukkige.’
‘En voor de vrouwen?’ informeerde Elizabeth. De niet uit het veld geslagen Tanu zei: ‘Zelfs de minste vrouw zonder enige psychische vermogens is volstrekt vrijgesteld van onaangename arbeid. Ze kunnen zich bezighouden met een beroep dat ze zelf hebben uitgekozen of hun tijd met nietsdoen doorbrengen. Ze kunnen zichzelf vermaken met menselijke minnaars. Er is maar één restrictie, hun kinderen worden door ons verwekt. De meer gelukkigen die een genetische code hebben waardoor hun psychische vermogens werkzaam kunnen worden gemaakt, genieten van een positie vol privileges. Zij worden in onze gemeenschap op proef als gelijken aanvaard. Zij die hun trouw aan de Tanu hebben bewezen, kunnen te zijner tijd hun zilveren band inruilen voor een gouden.’ ‘Zowel de mannen als de vrouwen?’ vroeg Aiken, zijn lippen nerveus bewegend.
‘Zowel mannen als vrouwen. Ik ben er zeker van dat jullie onze voortplantingsstrategie zullen gaan waarderen. We versterken ons eigen ras tegen de invloeden van de plaatselijke straling, we voegen ook aan jullie genen de mogelijkheid van werkzame psychische vermogens toe. Uiteindelijk hopen we zo de beschikking te krijgen over volledig werkzame metapsychici...’ hij knikte naar Elizabeth ‘... zoals jullie dat zelf over zes miljoen jaar zullen doen. We zullen dan bevrijd zijn van de beperking die de halsringen toch opleggen.’
‘Een groots plan,’ zei Elizabeth. ‘Hoe breng je dat in overeenstemming met de werkelijkheid van de toekomst van deze planeet ... zonder Tanu?’
Creyn glimlachte. ‘De Godin beschikt. Zes miljoen jaar is een lange tijd. Ik denk dat wij Tanu dankbaar zijn wanneer we een stukje daarvan de onze mogen noemen.’ Ze kwamen nu dichter bij de stadspoort die zeker twaalf of dertien meter breed was en twee maal zo hoog, samengesteld uit reusachtige balken die zwaar met brons waren verstevigd, “s Nachts is er hier blijkbaar niet veel te doen,’ gaf Aiken als commentaar.
‘Er zijn wilde dieren en nog andere gevaren,’ zei Creyn. ‘De nacht is geen tijd voor mensen om buiten te zijn, tenzij ze bezig zijn voor de Tanu.’
‘Interessant,’ zei Bryan. ‘Deze stadsmuur en de wallen moeten bijzonder effectief zijn tegen bijna elk soort indringers. Maar als bescherming tegen wilde dieren lijkt het zwaar overdreven, zelfs nog wanneer die agressie afkomstig zou zijn van menselijke zwervers, van wie er een aantal zijn, naar ik heb begrepen.’ ‘Oh ja,’ gaf Creyn toe met een bagatelliserend gebaar van zijn hand. ‘Maar dat veroorzaakt niet meer dan een beetje ongemak.’
‘Waar zijn die versterkingen dan wel tegen bedoeld?’ ‘De Firvulag,’ zei Creyn, ‘die zijn er altijd.’ Ze kwamen tot stilstand vlak voor de poort. Boven de poortboog bevond zich hetzelfde masker in goud dat ook de ingang van kasteel Doortocht versierde. Kapitein Zdenek reed, vergezeld door een soldaat met een toorts, naar een overschaduwde nis in de muur en maakte een stevige ketting los die naar beneden hing vanaf de binnenkant van de stenen boog. Aan het einde van de ketting zat een in metaal gevatte stenen bal met een doorsnede van een halve meter. Zdenek reed met de bal een klein eind terug, mikte en liet daarna de bal aan de ketting naar de poortdeur zwaaien. Daar kwam hij terecht tegen een zwart geworden bronzen plaat die in het hout was gezet en toen weerklonk een diep bonzend geluid als van een geweldige kerkklok uit de Oude Wereld. Nog terwijl de soldaat de terugkaatsende bal weer ving en terugbracht naar de nis, zwaaide de reusachtige deur al open.
Creyn reed alleen voorwaarts, in zijn volle lengte rechtop in het zadel waardoor zijn rood met witte gewaden achter hem aan golfden op de windvlaag die door de verder opengaande poort kwam. Hij schreeuwde drie woorden in zijn eigen taal en bracht tegelijkertijd een ingewikkeld mentaal beeld over dat Elizabeth en de andere ringdragende mensen niet konden ontcijferen. Twee afdelingen menselijke soldaten met gepluimde helmen vormden een wacht aan weerszijden van de geopende poort. Hun gegraveerde bronzen wapenrustingen blonken als goud in het licht van de ontelbare brandende lampen. Daarachter, langs de verder volkomen verlaten straten, stonden aan weerszijden tot bijna aan het volgende blok huizen, de rama’s. Ieder van de kleine apen droeg een metalen band en een blauw met gouden mantel. Ieder droeg een staf van glasachtig materiaal waaraan een blauw of amber licht ontsprong.
Creyn en zijn gevolg reden langs de rijen apen en de kleine dieren draaiden zich om en liepen mee langs de flanken van de chaliko’s, een escorte dat de ruiters door de straten van de slapende stad begeleidde. Op een plein, waar een fontein overvloedig water liet neerkomen op drijvende lantaarns, nam kapitein Zdenek met een saluut afscheid van Creyn en reed met zijn manschappen Billy en Seung Kyu in de richting van een slecht zichtbare barak. Hun werk was voor die nacht ten einde. De tijdreizigers vergaapten zich aan de huizen die van binnen niet meer verlicht waren, maar die aan de buitenkant talloze flikkerende olielampjes hadden langs dakgoten, de tuinmuren en de balustrades. De architectuur in Ballingschap bestond uit een mengeling van metselwerk, hout en pleister, met dikke, koele muren, door pannen bedekte daken en loggia’s en kleine patio’s waar palmen, laurier en kaneel waren geplant en waar wijnranken langs het latwerk kropen.
‘Namaak-Tudor,’ besloot Bryan. De mensheid had blijkbaar haar gevoel voor humor niet verloren, ondanks een verbanning die zes miljoen jaar overspande.
Mensen waren nergens te zien, maar hier en daar zagen ze andere rama’s, gekleed in mantels van allerlei kleur, die kleine karren voortduwden of met andere, voorlopig mysterieus blijvende taken bezig waren. Eenmaal—en dat was een merkwaardig geruststellend voorval—stak een onmiskenbaar Siamese kat de hoofdweg over en verdween door het open venster van een huis. De ruiters op hun chaliko’s naderden nu een complex van grotere gebouwen dicht bij de rivier. Deze waren opgetrokken uit een materiaal dat op wit marmer leek en stonden apart van de overige bebouwing, ervan gescheiden door een met ornamenten versierde muur en op regelmatige afstanden onderbroken door brede trappen. De borstwering aan de top stond vol met stenen urnen waarin een overdaad aan bloemen bloeide. In plaats van de huiselijke olielampen van aardewerk of gevlochten metaal, markeerden hier grote fakkelhouders van zilver de woonomgeving van de Tanu. Hun woonhuizen waren behangen met slingers van glazen lantaarns, waarvan het blauw en het groen en het amber een onaards contrast vormde met de vriendelijke warmte van de olielampen in de rest van de stad. Maar overeenkomsten waren er ook: waterlelies in betegelde vijvers, klimmende rozen ondersteund door delicaat latwerk dat uit marmer was gesneden, een nachtegaal die, gewekt door het geluid van hun voorbijkomen, een paar slaperige tonen liet horen. Ze reden een binnenplein op, omringd door sierlijke maar ijzige gebouwen. Een grote deur werd plotseling opengeworpen en goudkleurig licht stroomde naar buiten, hen onverwachts overvallend. Terwijl de rama’s waardig ter zijde bleven, kwamen menselijke bedienden naar buiten die de teugels van de chaliko’s overnamen, de enkelkettingen van de gevangenen ontsloten en hen vervolgens hielpen afstijgen.
Daarna kwamen de Tanu, twintig of dertig in getal, lachend en roepend naar Creyn in hun eigen taal en opgewonden babbelend over en tegen de tijdreizigers in muzikaal klinkend standaard-Engels. De Tanu droegen dunne, soepele gewaden en japonnen in levendige, tropische kleuren met prachtige sieraden—brede schouderkettingen bezet met juwelen en email waarvan voor en achter rijk versierde en met steentjes bezette linten afhingen. De vrouwen droegen hoofdtooien van metaal, eveneens bezet met edelstenen. Te midden van de grote buitenaardsen waren enkele kleinere, menselijke figuurtjes te zien, even vrolijk en duur uitgedost maar met zilveren halsringen in plaats van de gouden die de Tanu droegen. Bryan bestudeerde deze geprivilegeerde mensen met belangstelling. Ze leken sociaal geïntegreerd te zijn met het grotere, heersende ras en schenen even nieuwsgierig om met de verbaasde gevangenen kennis te maken. Onder hen was alleen Aiken volkomen op zijn gemak. Met zijn van talloze zakken voorziene kostuum dat glansde en flonkerde als stromend metaal, hopte en sprong hij over de binnenplaats, spottende buigingen makend voor de lachende Tanu-vrouwen van wie de meesten bijna een derde groter waren dan hijzelf. Bryan stond wat afzijdig van de anderen en keek toe. De Tanu-edelen toonden zich bezorgd over het comfort van de gevangenen en maakten grappen over het ongewone van de situatie waardoor ze de nieuw aangekomen bannelingen het gevoel gaven welkom te zijn. Bryan was ervan overtuigd dat mentale communicatie hier even overvloedig werd gebruikt als de gewone spraak. Hij vroeg zich af wat voor psychische stimulans hier op de lagere gebieden van het bewustzijn werkzaam was, want hij zag hoe de wat slome Raimo en de waakzame Elizabeth langzaam hun wantrouwen opgaven en zich lieten meevoeren in de algemene sfeer van opgewektheid en vriendschap. ‘We willen niet dat jij je buitengesloten voelt, Bryan.’ De antropoloog draaide zich om en zag een slanke buitenaardse man in een eenvoudige blauwe mantel die naar hem glimlachte. Hij had een knap gezicht met diep liggende ogen en lijnen langs de mondhoeken net als Creyn. Bryan vroeg zich af of dit misschien een teken van hoge ouderdom was onder een mensensoort die er verder zo ongewoon jeugdig uitzag. Zijn haar was zeer bleek ivoorkleurig en hij droeg een klein kroontje van een materiaal dat op blauw glas leek.