Выбрать главу
Er is een vrouw zo zoet en zacht, die nooit verdwijnt uit mijn gedacht’. Hoewel ik haar slechts éénmaal zag, blijft zij mijn lief tot aan mijn stervensdag. Haar houding, handen en haar lach haar geest, haar stem die mij bekoren. Zonder haar ben ik verloren, zij is mijn lief tot aan mijn stervensdag.

Een diepe, koperen klank liet zich horen en rukte hem met geweld los uit zijn door vermoeidheid veroorzaakte gedroom. Het was de gong aan de stadspoort. Het grote portaal zwaaide open en even leek het alsof de opgaande zon naar binnen kwam.

‘Christus!’ fluisterde Bryan. Gebiologeerd keek hij toe hoe de Jacht huiswaarts keerde. Een regenboog van licht vloeide door de voornaamste straat van de stad, dezelfde weg kiezend die zijn eigen gezelschap kort daarvoor had gevolgd. Vlammend en kronkelend loste het op tot een processie van prachtig uitgedoste Tanu-ruiters, die voortreden in de verrukte opwinding die aan een oud-Aardse Braziliaanse carnavalparade deed denken. De chaliko’s en de ruiters gloeiden met een van binnenuit komende uitstraling die voortdurend veranderde en waarvan de kleuren het hele spectrum doorliepen. De Jacht kwam dichter- en dich­terbij en passeerde ten slotte onder het raam van Bryan. Hij zag dat de deelnemers, zowel de mannen als de vrouwen, bizarre wapenrustingen droegen, blijkbaar van glas en met juwelen bezet, versierd met knobbels en punten en andere uitsteeksels waardoor ze eruitzagen als menselijke schaaldieren, bezaaid met edelstenen. De chaliko’s waren deels gepantserd en droegen glanzende stenen op hun voorhoofden. Zowel de ruiters als de rijdieren hadden achter zich afhangende linten van doorschij­nend, kleurig materiaal die sprankelende vonken loslieten aan de uiteinden.

De Jacht maakte een triomfantelijk lawaai. De mannen sloegen met hun glazen zwaarden tegen de bejuweelde schilden, sommi­ge vrouwen staken vreemd gedraaide glazen hoorns waaraan belletjes rinkelden en anderen zongen uit alle macht. Aan het einde van de stoet reden zes ruiters, hun uniformen helrood. Zij waren duidelijk de helden van deze jacht. Ze hielden lange spe­ren recht overeind, waarop de trofeeën van die nacht waren gestoken.

Afgesneden hoofden.

Vier van de koppen hadden aan monsters toebehoord, een van klauwen en lellen voorzien ondier, glanzend zwart en vochtig, een reptiel met oren als een vleermuis en een krans van tentakels die nog nabewogen, een ding met zware gouden geweitakken en de kop van een roofvogel, een aapachtige nachtmerrie van puur wit bont, de ogen ter grootte van appels nog open. De twee andere hoofden waren kleiner. Bryan kon ze duidelijk zien terwijl de processie voorbijtrok. Ze hadden toebehoord aan een doodgewone kleine man en een vrouw van rijpe, middelbare leeftijd.

11

Het was de onverwachte terugkeer van een oude pijn die Amerie tot haar inzicht bracht.

De gezwoHen enkels vastgebonden in de hoge stijgbeugels, de overstrekte spieren aan de binnenkant van haar dijen, de horde kwelduivels in haar wervels aan het ondereinde van haar rug, de krampen in kuiten en knieën, ze herinnerde het zich allemaal. Het was precies zo geweest, zesentwintig jaar geleden. Haar vader had het hele gezin verteld dat een afdaling op ezels in de Grand Canyon van Colorado een prachtig avontuur zou zijn, een reis door de opengesneden koek van de planetaire geschiedenis waarop ze allemaal met vreugde konden terugkij­ken wanneer ze weer thuis waren op Multnomah. En het was heel goed begonnen. Op het eerste stuk naar beneden had het kind Amerie verrukt met haar vingers gevoeld en gekeken naar de kleurrijke rotslagen die ouder en ouder werden naarmate ze verder afdaalden tot ze op de bodem een twee miljard jaar oud fragment van een zwart stuk leisteen had opgeraapt. Ze had het met gepaste bewondering bekeken.

Maar toen was de terugreis begonnen naar de rand van de canyon. En de pijn. Die eindeloze tocht, met verkrampte benen doordat ze onbewust bleef proberen de ezel te helpen in zijn klim naar boven. Haar ouders waren getrainde ruiters en wisten hoe ze zitten moesten. Haar broertjes waren er ruimschoots tevreden mee zich niet in te spannen en de ezels het werk te laten doen. Maar zij, altijd zorgzaam en zich verantwoordelijk voelend, had geweten hoe afschuwelijk de taak was die haar ezel te verrichten had en was onverstandig genoeg geweest om te willen helpen. Tegen het einde was ze uitgeput en gekromd, huilend van ellen­de en de anderen hadden medelijden gehad met die kleine Annamaria. Maar natuurlijk, ze waren er nog niet en het was beter om maar door te rijden tot de rand was bereikt en alle narigheid voorbij was. Vader had haar aangemoedigd om toch zijn grote dappere meisje te zijn en moeder had medelijdend geglimlacht en de twee kleinere broers hadden superieur gekeken. Terug bovenaan, op de zuidelijke rand, had vader haar in zijn armen genomen, haar naar haar kamer gedragen en naar bed gebracht. Ze had achttien uren geslapen en de broertjes hadden haar later geplaagd omdat ze het uitstapje naar de woestijn had gemist en ze had er zich schuldig door gevoeld. Daar was het allemaal mee begonnen.

Vader en moeder, de broers, allemaal verdwenen. Maar het gro­te meisje probeerde nog steeds dapper haar last te dragen, hoe­veel pijn het ook deed. Dat was het dus. Nu kun je beginnen te begrijpen waarom je hierheen bent gekomen. Deze pijn en de pijnen van toen maken dit bewustzijn mogelijk. En nu, zoals snijden en trekken en zetten genezing kunnen brengen, zo kun jij nu herstellen. Maar God, wat heb je je aangesteld. Nu ben je hier, hier en het inzicht is veel te laat gekomen. Amerie reed op haar chaliko in de Pliocene zonsopgang. Links van haar sliep Felice op haar rijdier nadat ze Amerie had verteld dat rijden op deze beesten een genoegen was vergeleken bij de halfwilde verruls van Acadië. Overal rondom de stoet voorover gezakte ruiters zongen de vogels in koor hun ochtendlied. Zou zij haar eigen loflied zingen, ondanks alles? De in haar slaap geleer­de Latijnse teksten kwamen naar boven. Ze was de metten ver­geten die ze omstreeks middernacht had moeten zingen. Mis­schien moest ze die eerst nemen voor de lauden die eigenlijk bij de vroege ochtend hoorden.

Ze begon zacht te zingen terwijl de oostelijke hemel van purper­grijs naar geel verkleurde met vegen wit erdoor alsof iemand velours had verscheurd.

Cor Meum conturbatum est in me: et formido mortis cecidit super me. Timor est tremor venerunt super me: et contexerunt me tenebrae. Et dixit: Quis dabit mihi pennas sicut columbae, et volabo, et requiescam!

Haar hoofd zonk op haar borst en tranen vielen op het witte, handgesponnen weefsel van haar habijt. De ruiter voor haar liet een rustige lach horen.

‘Interessant dat je bidt in een dode taal. Maar toch, ik geloof dat we allemaal gebaat zouden zijn met een stukje uit psalm 55.’ Ze keek op. De man droeg een Tiroler hoed, hij zat half in zijn zadel gedraaid en keek haar glimlachend aan. Hij begon te declameren. ‘Mijn hart krimpt in mijn binnenste ineen, verschrikkingen des doods zijn op mij gevallen, vrees en beving komen over mij, schrik overstelpt mij, zodat ik zeg: O, had ik vleugelen als een duif, ik zou wegvliegen en een woon­plaats zoeken ... Hoe gaat het verder?’

Droevig zei ze: ‘Ecce elongavi fugiens: et mansi in solitudine.’ ‘Oh ja. ‘Zie, ver zou ik heenvlieden, ik zou vernachten in de woestijn.’

Hij wuifde met een hand naar het opduikende landschap. ‘En hier is het! Ongelofelijk. Kijk eens naar die bergen in het oosten. Dat is de Jura. Wat een verschil in zes miljoen jaar. Sommige van deze toppen moeten drieduizend meter hoog zijn, twee maal zo hoog als de Jura uit onze tijd.’

Amerie veegde haar ogen droog aan haar schouderkleed. ‘Je hebt ze gekend?’