‘Bioluminescentie,’ besloot de kleine in goud geklede man, terwijl hij er één heen en weer schudde. ‘Wedden dat er microorganismen inzitten? Wat zei Creyn ook weer, dat de lichten van energie werden voorzien door een surplus aan metauitstralingen? Dat zou kloppen. Wanneer je de lagere bandendragers ertoe krijgt op een bruikbare golflengte af te staan terwijl ze bijvoorbeeld aan het schaakspelen zijn of bier drinken of een boek lezen in het bad of het maakt niet uit welke andere semi-automatische hande ...’
Bryan lette nog maar nauwelijks op Aikens speculaties. Buiten in het omringende moerasland waren de dwaallichten bezig hun eigen lampen te ontsteken, flardachtige vlekken van methaanblauw, vuurvliegachtige glinsteringen die aan- en uitgingen in een verstoorde synchroniteit, zwervende bleke vlammen die over de mistige achtergrond gleden als verdwaalde elfenboten. ‘Ik veronderstel dat dat gloeiende insekten zijn of brandend moerasgras,’ zei Sukey, die achter Bryan was komen staan en naar het donkerende landschap staarde. Raimo zei: ‘Nu hoor ik iets. Maar niet met mijn psychische vermogens. Horen jullie hetzelfde?’
Ze luisterden. Sukey perste haar lippen opeen. ‘Kikkers!’ Een bijna onhoorbare trilling kwam op de wind aangewaaid, langzaam zwellend en ten slotte uiteenvallend in een complexe drieklank van tinkelingen en pieptonen. Een onzichtbare kikvorsman hief zijn dirigeerstok en meer stemmen voegden zich erbij... gesnik en gegrom, ratelende snaren, plopgeluiden en geklik, trommelende noten alsof er op holle bamboestengels werd geslagen. De bijkomende stemmen van de kikkers droegen hun nabootsingen bij van langzaam druppelend water, snaren die even werden beroerd, menselijk lijkende keelklanken, zoemende boorgeluiden, versterkte gitaren en dwars door dat alles heen het huiselijk klinkende lawaai van de doodgewone bruikikker, dat levensvatbare aardse schepsel dat ook over zes miljoen jaar de mensheid nog zou begeleiden op haar weg naar verwijderde sterren.
De vier mensen op het balkon keken elkaar aan en barstten in lachen uit.
‘We zitten eerste rij,’ zei Aiken, ‘voor het geval er een invasie van Firvulag komt. En deze blauwe schenkkan zit vol met iets dat koud is en heel beslist alcoholisch. Zullen we de stoelen bijtrekken en het ons gemakkelijk maken voor het geval de monsters op tijd arriveren?’
‘Allemaal voor?’ vroeg Bryan. ‘Aye!’
Ze hielden hun bekers bij en de kleine man in het goud vulde ze een voor een.
Elizabeth drukte de rug van haar hand tegen haar klamme voorhoofd. Haar ogen gingen open en ze liet een diepe, langzame ademhaling ontsnappen.
Creyn en een doodmoe uitziende Tanu in een verkreukelde gele mantel bogen zich ongerust over haar stoel. De geest van Creyn raakte de hare, ondersteunend, vragend. Ja, ik heb hen van elkaar gescheiden. Eindelijk. Sorry zo zwak mijn bekwaamheid roestig lang niet gebruikt. Ze zullen nu geboren worden.
De geest van Heer Cranovel van Darask weende van dankbaarheid. En zij? Veilig oh veilig mijn liefste? Mensenvrouwen sterker dan Tanu. Ze zal snel herstellen. Hij riep luid haar naam. ‘Estella-Sirone!’ en rende naar het privé-vertrek. Na een paar ogenblikken bereikte de opstandige klacht van een nieuw geboren baby de oren van de twee die stonden te wachten. Elizabeth glimlachte tegen Creyn. Het eerste grijs van de dageraad kwam door de mist buiten de vensters van het paleis.
Elizabeth zei: ‘Ik heb zoiets nooit eerder gedaan. Die twee ongeboren geesten waren zo met elkaar verbonden en tegelijk zo antagonistisch. Maar het lijkt ongelofelijk dat vijandschap in staat was ...’
Een Tanu-vrouw, geheel in rood gekleed, stak haar hoofd door de met gordijnen afgesloten deuropening en riep uit: ‘Een prachtig meisje! De tweede is een jongen, maar ook die komt er veilig uit, wees maar niet bang.’ Ze verdween weer. Elizabeth kwam overeind uit haar stoel en liep vermoeid naar het venster, terwijl ze haar geest voor het eerst in uren verder weg liet dwalen dan de kraamkamer die ze zoveel uren geleden was binnengegaan. De afwijkingen bevonden zich buiten, ze kwamen dichter en dichter bij, over elkaar struikelend in hun beluste verbetenheid. Kwetterende, kleine, niet-menselijke geesten, die blijkbaar metafuncties bezaten en die telkens van vorm veranderden wanneer ze hen probeerde te onderzoeken. Ze ontsnapten, weefden vermommingen, vervaagden en lichtten op, slonken tot nietigheden of dijden uit tot onheilspellende monsters die zichtbaar werden in de mentale mist die de torens van het eilandpaleis omgaf. Nog een baby huilde.
Ineens doordrongen van een verschrikkelijke mogelijkheid zocht Elizabeths geest die van Creyn. Een langzame druppel van spijt trad uit een ingewikkeld complex van emoties te voorschijn. Toen liet hij tussen hen beiden met geweld een ondoordringbaar scherm neer.
Elizabeth rende naar de deur van het privé-vertrek en trok de gordijnen opzij. Verschillende vrouwen, mensen en Tanu, waren bezig de moeder te verzorgen. Estella-Sirone glimlachte, een prachtige meisjesbaby aan haar rechterborst. Cranovel lag naast haar geknield en bette haar voorhoofd. De Tanu-verpleegster in het rood liet Elizabeth de andere baby zien. Het was een heel kleine jongen, misschien woog hij twee kilo, gerimpeld als een oude man en met een veel te groot hoofd dat bedekt was met donker, vochtig glanzend haar. Zijn ogen stonden wijd open en zijn gehuil klonk magertjes uit een mond die al geheel met kleine, scherpe tanden was bezet. Nog terwijl Elizabeth ernaar keek, veranderde de dwerg en kreeg een vacht over zijn hele lichaam, verbleekte toen weer en nam vrijwel de gelijkenis aan van zijn veel plompere blonde zuster. ‘Het is een Firvulag, een vormveranderaar,’ zei de verpleegster. ‘Zij zijn de schaduwbroeders van de Tanu zolang de werelden bestaan. Altijd bij ons, altijd tegen ons. Deze situatie met een tweeling komt maar zelden voor. De meesten sterven in zo’n geval, samen met de moeder.’ ‘Wat ga je met hem doen?’ vroeg Elizabeth. Gefascineerd en angstig doorzocht ze die kleine, vreemde bewustzijnsstructuur en herkende er, nu hij van zijn zuster was gescheiden, de afwijkende patronen van, die bij de Tanu psychisch veel ingewikkelder waren.
De grote verpleegster haalde de schouders op. ‘Zijn volk wacht op hem. En dus geven we hem weg, zoals we altijd doen. Zou je het willen zien?’ Elizabeth knikte verdoofd.
De verpleegster wikkelde de baby vlug in een zachte doek en haastte zich de kamer uit. Elizabeth kon weinig anders doen dan zorgen dat ze bijbleef terwijl de vrouw trap na trap afrende, die allemaal verlaten waren en slechts door kleine rode en amberen lampen werden verlicht. Ten slotte kwamen ze in een kelder. Een duistere gang leidde naar de buitenste stadswal en een grote, afgesloten poort die toegang gaf tot het water daarachter. Binnen de poort lag een ankerplaats vol verlaten kleine boten. De poort was afgesloten met een bronzen grendel die door de vrouw nu werd verwijderd.
‘Denk om je geest,’ waarschuwde ze en stapte naar buiten op de in mist gehulde kade.
Er waren lichten te zien die met alarmerende snelheid en zonder enig geluid te maken, dichterbij kwamen. Ze vermengden zich tot één enkele diepgroene gloed met een doorsnede van vier meter, die over het water kwam aangerold en de mist verdreef. Met de grootste behoedzaamheid gluurde Elizabeth door het weefsel van de illusie en keek naar binnen. Er was een boot, niet veel meer dan een punter, waarin een klein, dwergachtig kereltje stond dat de boot voortboomde. In de boot zat een kleine vrouw met ronde wangen voorin. Ze hield een afgedekte mand in haar schoot.
Dus jij ziet ons, is het niet?
Elizabeth wankelde toen een stortvloed van licht achter haar ogen leek te ontploffen. Haar tong zwol op alsof ze erin zou stikken. De huid van haar handen werd geblakerd, werd zwart en barstte open, gekookt in levend vuur. Dat zal haar leren!
‘Ik heb je gewaarschuwd,’ zei de Tanu-vrouw. Elizabeth voelde grote armen om zich heen die haar overeind hielden. Ze zag de gloeiende vuurbal verdwijnen in de mist. Haar mond werd weer normaal, haar handen waren onbeschadigd. ‘De Firvulag lijken op ons, meta’s. De meesten kunnen niet meer dan over een afstand voelen en illusies spinnen, maar die kunnen heel overtuigend zijn en een geest die er niet op is voorbereid, tot krankzinnigheid drijven. We zijn goed tegen hen opgewassen in de tijd van de Grote Veldslag en op andere ogenblikken net zo goed. Maar je moet zorgen dat ze je niet onverwachts overvallen.’