‘Bedek haar mond, Richard,’ zei Claude. ‘Houd haar nog een paar minuten rustig.’
Ergens kwaakten eenden. Ergens anders snoof en slurpte een dier terwijl het door de reusachtige bamboes brak alsof het twijgen waren. En weer ergens anders weerklonk het zilveren geluid van een hoorn, nauwelijks hoorbaar en een paar seconden later kwam het antwoord luider uit het noorden. De oude paleontoloog zuchtte. ‘Ze zijn verdwenen. Laten we de boten laten leeglopen en verder gaan.’
De pompen, omgekeerd gebruikt, zogen water en lucht snel uit de membranen van decamole en veranderden de boten in kleine balletjes. Terwijl Amerie met een opwekkend middel Felice weer tot leven bracht, rommelde Claude in zijn bagage tot hij daar een portie noodvoedsel had gevonden, bestaande uit biscuits en gemineraliseerde suiker die hij met de anderen deelde. Felice was rusteloos en gedesoriënteerd, maar leek fit genoeg om te kunnen lopen. Claude probeerde haar over te halen haar leren kuras, de scheenbeschermers en handschoenen uit te doen omdat die razend ongemakkelijk moesten zijn in de hete en van muggen vergeven atmosfeer. Maar Felice weigerde en stemde er alleen in toe haar helm op te bergen, nadat Claude erop had gewezen dat de pluimen daarvan hen konden verraden. Bij wijze van slotritueel smeerden ze elkaar in met camouflerende moddervegen en daarna gingen ze op weg, met Claude vooraan, Richard daarachter en ten slotte Felice en Amerie. De ringhockeyspeelster had de boog met de pijlen onder haar hoede genomen.
Ze trokken zwijgend voort over het pad dat meer dan breed genoeg was, een omstandigheid waarmee Richard en de vrouwen nogal tevreden waren, maar die Claude, meer bekend met wildernissen, reden tot ongerustheid gaf. Bijna twee kilometer zwoegden ze voort tussen bosjes bamboe, groepjes elzen en wilgen en subtropische bomen die hun blad nooit verloren. Sommige van die bomen waren beladen met rossige en purperen vruchten maar Claude waarschuwde ertegen die te plukken. Tot hun verbazing waren vogels en reusachtige bloedzuigers het enige wild dat ze tegenkwamen. Ondertussen rees de bodem en werd droger tot ze in een dicht bos kwamen vol lawaaiige vogels en andere dieren. De bomen waren met ranken overdekt en het kreupelhout bestond uit ondoordringbare doornstruiken aan weerszijden van het spoor.
Ten slotte hield die schemerige groene wereld op en werd de zon weer zichtbaar. Claude gebaarde met zijn hand dat ze moesten stoppen. ‘Geen enkel geluid,’ waarschuwde hij ademloos, ‘ik had min of meer verwacht iets als dit te ontmoeten.’ Ze gluurden tussen een rijtje jonge bomen door naar een stuk open terrein met hier en daar verspreide bosjes. Daar liep, druk van de struiken vretend, een kudde van zes volwassen en drie jonge rinocerossen. De volwassen exemplaren waren vier meter lang en Claude schatte hun gewicht tussen de twee en de drie ton. Ze bezaten twee hoorns, kleine, varkensachtige oogjes en vreemd gepunte oren die heen en weer gingen als ze door vliegen werden gehinderd.
‘Dicerorhinus schliermacheri, zou ik zeggen,’ fluisterde Claude.
‘Dat is hun spoor dat we hebben gebruikt.’
Felice kwam naar voren en legde een vlijmscherpe pijl op haar boog. ‘Gelukkig staat de wind van ons af. Laat ik eens proberen of ik ze kan aanvoelen. Misschien krijgen we ze weg.’
‘En ondertussen maar hopen dat ze geen dorst krijgen,’ zei Richard.
Terwijl ze Felice achterlieten om te experimenteren met haar mentale overredingskracht, trokken de anderen zich een eindje langs het spoor terug op een zonnige plek opzij van het pad om uit te rusten. Richard plantte een rechte stok, zo lang als zijn bovenarm, in de aarde en markeerde de schaduw daarvan met een steentje.
‘Bezig de zon te schieten?’
De piraat grijnsde. ‘Als we hier lang genoeg blijven, lukt het misschien. Het topje van de schaduw verplaatst zich terwijl de zon zich voortbeweegt. Je wacht een tijd, markeert de nieuwe plek met een ander steentje en als je dan tussen die twee een lijn trekt, heb je ongeveer de oost-west-richting. Wanneer we die hooglanden via de kortste weg willen bereiken, denk ik dat we meer linksaan moeten houden dan we totnutoe hebben gedaan.’
Het duurde bijna een uur voor Felice terugkwam om te zeggen dat ze de open vlakte veilig konden oversteken. Ze kozen een nieuwe route die meer overeenkwam met Richards primitieve berekening, maar omdat in die richting een bruikbaar wildspoor ontbrak, werden ze gedwongen zich dwars door het met doornstruiken en kreupelhout bedekte terrein een weg te banen. Het was onmogelijk om zo geruisloos te reizen en het wild in de omgeving veroorzaakte een lawaai alsof het voedertijd was in de dierentuin. Daarom lieten ze alle voorzichtigheid maar varen en begonnen zich een pad te hakken met behulp van Claudes grote houthakkersbijl en de kapmessen van vitredur. Na twee uitputtende uren kwamen ze bij een stroom van enige omvang en waren in staat die geruime tijd te volgen over meer open terrein.
‘We komen nu op het hoger gelegen stuk boven het meer,’ zei Claude. ‘Hier ergens moet de weg naar het fort lopen. Wees zo stil mogelijk en houd je oren open.’
Ze slopen voorwaarts, zich verbergend in de schaduwen van grote coniferen, cipressen en varens. Bij wijze van anticlimax struikelden ze bijna over het pad doordat ze hun koers moesten wijzigen om een reusachtig spinneweb te vermijden dat zo groot was als een tafelkleed. De smalle weg was verlaten. Felice boog zich over een hoop chaliko-uitwerpselen. ‘Die zijn hier twee uur geleden langsgekomen. Zie je dat ze naar het noorden zijn gegaan?’
‘Dan komen ze terug,’ zei Claude, ‘en als ze beerhonden bij zich hebben, kunnen ze ons spoor vinden. Laten we onze eigen sporen uitwissen en maken dat we wegkomen. Hoe hoger we komen, des te minder bomen en des te sneller komen we vooruit. Onderweg zullen we ergens door water moeten om ons reukspoor uit te wissen.’
Inderdaad stonden hogerop de bomen veel verder uiteen, maar het lopen werd er ondanks dat niet makkelijker op. Ze volgden een droge waterloop voor langer dan een uur voordat de geleidelijke helling veranderde in een steilte die ondersteund werd door rotsblokken zo groot als huizen. De wind nam af en de hitte smoorde hen terwijl ze verder klommen.
Wanneer ze zich tijd gunden om te rusten, konden ze uitzien over het grote meer. Ver in het zuiden waren zeilen zichtbaar, die blijkbaar niet voortbewogen. Het was onmogelijk uit te maken of het vluchtelingen waren of achtervolgers. Ze vroegen zich af wat er gebeurd zou zijn met Basil en de zijnen, met Yosh en met de zigeuners en hun uitval naar de bewakerspost. Maar onder het lopen spraken ze vanzelf minder naarmate de klim moeilijker werd. Hun hoop om de eerste hoge bergrug bijtijds te kunnen oversteken, verminderde toen Richard zijn van plastic en textiel vervaardigde loopschoenen openhaalde en gedwongen werd zijn zwaardere en lastige zeelaarzen aan te trekken. Toen begaven Ameries benen het die nog verkrampt waren van de zadelpijn. Ze struikelde en viel op een stuk bedrieglijke helling en maakte daarbij verschillende grote stenen los die op Claude terechtkwamen en zijn arm en schouder verwondden. ‘We komen vandaag nooit bij de top,’ klaagde Richard. ‘Mijn linkerhiel is één grote blaar en Amerie kan haast niet meer.’ ‘Het is nog maar een paar honderd meter,’ zei Felice. ‘Wanneer je niet meer klimmen kunt, draag ik je naar boven! Ik wil het terrein kunnen overzien waar we morgen doorheen moeten. Met wat geluk kunnen we de waakvuren van het fort zien liggen voor het donker wordt.’