‘Je moet er nog één keer heen. Maar ik ben bij je. Het is de enige manier.’
. . . Verbazing wordt ongemak wordt angst wanneer de kleine jongen het oranje monster vretend dichterbij ziet komen. Het ingebouwde brein zoekt voortdurend de rijen voor zich af op de aanwezigheid van een zendersignaal die hem onmiddellijk zou doen stoppen. Maar er is geen signaal. De machine gaat verder. De jongen rent voor de machine uit en blijft die gestage snelheid van één kilometer per uur makkelijk voor… ‘Zij wist het! Ze had ’s middags op het scherm gecontroleerd en alleen die hond gevonden die op het erf was en twee signalen uitzond in plaats van één. Ze wist dat ik buiten in de velden moest zijn. Ze riep mijn vader op zodat die de oogstmachine kon stoppen en me kon gaan zoeken, maar ze kreeg geen antwoord. Hij was ergens buiten de boerderij, bezig de vastgelopen rotor van een antenne te repareren.’
‘Ja, ga door. Je ziet hoe ze naar je uitkijkt op het scherm.’ ... De kleine jongen springt verder, niet ervaren genoeg om te begrijpen dat hij opzij moet gaan, buiten het bereik van de machine en hij blijft door de rij rennen die recht vooruitloopt. Hij rent wat harder en krijgt pijn in zijn zij. Hij struikelt, valt, komt overeind en strompelt weer verder, nu met tranen in zijn helderblauwe ogen. In de lucht hangt een helikopter boven hem. Hij stopt en wuift met zijn armen, schreeuwend om zijn moeder. De oogstmachine gaat verder, snijdt de stengels vlak bij de bodem af en werkt ze in haar muil via een spaakvormig rad. Zij snijdt en vermaalt, schudt de kolven leeg en verandert de rijen reusachtige planten in verpakte hoeveelheden graan en fijn gemalen cellulosepulp. . . ‘Nee, alsjeblieft. Niet meer.’
‘Je moet. Wij moeten. Eén keer en dan is het voorgoed voorbij. Vertrouw me.’
... De helikopter landt en het kind staat stokstil, wachtend op zijn moeder die hem redden zal, huilend en zijn armen uitstrekkend terwijl zij naar hem toerent, hem oppakt en het lawaai harder en harder wordt en het stof hen omringt onder de hete zon. Ze houdt hem dicht tegen zich aan terwijl ze zich een weg baant door de taaie, hinderlijke planten en het grote oranje ding dichter- en dichterbij komt, de snijders en de spaken en de messen allemaal aan het werk. Maar de vijftien meter die ze moet afleggen zijn te veel. Ze snakt naar adem, tilt het kind hoog op en gooit hem buiten bereik, dwars door de stengels zodat halmen en het oranje van de machine en het blauw van de hemel om hem heen wervelen. Hij valt op de grond en de machine rommelt voorbij en in haar arbeidzame gerommel verdrinkt een ander geluid dat maar heel kort duurde .. .
‘Oh, Jezus, ik kan het nog steeds horen alsjeblieft nee de machine stopt en hij komt naar me toe en schreeuwt jij moordenaar, jij moordzuchtig klein kreng Cary Cary oh mijn God nee Pappa Pappa Mamma viel help haar oh mijn God Cary je hebt het gedaan om hem te redden en hij vermoordde je en het is zijn schuld dat kleine moordlustige beest nee nee wat zeg ik oh mijn eigen kleine Steinie het spijt me ik bedoelde het niet zo oh God Cary Steinie… Pappa alsjeblieft doe me niet weg.’ ‘Hij heeft je gehouden, Stein.’ ‘Dat weet ik nu.’
‘Heb je alles gehoord? Alles wat hij zei?’ ‘Ja. Arme vader. Hij kon het niet helpen dat hij zoiets zei. Ik begrijp het nu. Angstig en boos en hulpeloos. Ik begrijp het. Toch schoot hij de hond dood. Maar ik hoef niet bang te zijn. Hij kon er niets aan doen. Arme vader. Ik begrijp het. Dank je. Dank je.’ Stein opende zijn ogen.
Het onbekende gezicht van een vrouw was vlak bij hem, door de zon rood geworden wangen, een wipneus, donkerbruine ogen die iets te dicht bij elkaar staan. Ze glimlachte.
Hij zei: ‘En ik hoef op geen van ons beiden meer kwaad te zijn.’
‘Nee,’ zei Sukey. ‘Je zult het je kunnen herinneren en verdriet voelen. Maar je zult het ook kunnen accepteren. Nooit meer schuld of angst of woede over dit stukje van je leven.’ Stein lag zonder iets te zeggen en ze liet haar geest zich vermengen met de zijne in een aanraking waarmee ze haar meeleven in die verschrikking bevestigde en haar zorgzaamheid voor hem duidelijk liet worden.
‘Je hebt me geholpen,’ zei hij. ‘Me genezen. En ik weet niet eens je naam.’
‘Ik ben Sue-Gwen Davies. Mijn vrienden noemen me Sukey. Het is nogal een rare naam…’
‘Oh nee.’ Hij kwam op een elleboog overeind en bestudeerde haar met onschuldige nieuwsgierigheid. ‘Jij hebt het trainingsprogramma in de herberg ook gedaan. Ik heb je gezien, de eerste twee dagen. Toen was je verdwenen. Je moet voor Groep Groen door de tijdpoort zijn gegaan.’
‘Ik hoorde in Groep Geel. Ik herinner me jou ook. Dat vikingpak was niet makkelijk te missen.’
Hij grijnsde en schudde een paar van zweet doordrenkte lokken uit zijn ogen. ‘Dat leek toen een goed idee. Een soort echo van mijn persoonlijkheid… Wat stel jij voor?’ Ze gaf een klein, zelfbewust lachje en knoeide met de geborduurde riem van haar lange gewaad. ‘Een prinses uit het oude Wales. Mijn familie is daar lang geleden vandaan gekomen en ik dacht dat dat leuk zou zijn. Een complete breuk met mijn leven van vroeger.’
‘Wat was je dan ... een herstelster?’
‘Oh nee, politievrouw. Jeugddelicten op ON-15, de laatste Aardse satelliet.’ Ze raakte haar zilveren ring aan. ‘Ik werd pas een bruikbare meta toen ik hier kwam. Daar moet ik je alles nog over uitleggen .. .’
Hij onderbrak haar. ‘Ik heb eerder metapsychische behandeling geprobeerd. Het werkte nooit. Ze zeiden dat mijn verzet te sterk was, dat er een speciaal soort therapeut voor nodig was, iemand die helemaal kon meevoelen, iemand die helemaal mee naar binnen ging om mijn rotzooi daar op te ruimen. En jij hebt het gedaan.’
Ze protesteerde. ‘Elizabeth heeft het voorbereidende werk gedaan. Dat had ik eerst geprobeerd,’ ... haar ogen gleden van de zijne weg ... ‘en ik maakte er een knoeiboel van. Elizabeth herstelde dat allemaal geweldig en liet al de echt gevaarlijke rommel weglopen waar ik niet bij kon komen. Je bent haar een hoop verschuldigd. En ik ook.’
Hij keek twijfelend. ‘In de herberg noemden ik en Richard haar de Ijskoningin. Ze was een ijskoud, spookachtig mens. Maar wacht es . .. Ze vertelde daar dat haar psychische vermogens verloren waren gegaan!’
‘Ze kwamen terug. De schok van de reis door de tijdpoort deed het. Ze is een geweldige therapeute, Stein. Ze was een van de beste leraressen in haar sector. Grote klasse. Ik zal nooit zo goed zijn, behalve dan misschien met jou.’
Heel voorzichtig borg hij haar in zijn grote armen. Haar haren waren lang en zwart en zeer steil en roken simpel naar gras en kruiden, afkomstig van de Tanu-zeep. Ze leunde tegen zijn blote borst en hoorde zijn hart langzaam slaan. Ze durfde niet in zijn geest te kijken, bang daar niet te vinden waar ze op hoopte. Ze waren nu alleen in de torenkamer. Zelfs Elizabeth was weggegaan op het moment dat duidelijk werd dat de genezing een succes zou worden.
Sukey zei: ‘Er zijn dingen die je weten moet.’ Ze raakte de zilveren halsring om haar nogal plompe hals aan. ‘Deze zilveren dingen ... je vriend Aiken heeft er een en nog een paar andere mensen die door de tijdpoort zijn gekomen ... ze zorgen ervoor dat je latente psychische vermogens bruikbaar worden. Daardoor heb ik jou kunnen helpen ... En hier in het Plioceen leeft een buitenaards ras, samen met ons. Ze noemen zich de Tanu en ze zijn hier lang geleden gekomen uit een melkweg hier miljoenen lichtjaren vandaan. Ook bij hen zijn die functies latent, maar ze dragen gouden ringen waardoor ze bijna evenveel kunnen als meta’s uit ons Bestel. Ze zien er menselijk uit, maar ze zijn heel groot en hebben meestal blond haar en eigenaardige ogen. Die Tanu regeren hier zoals middeleeuwse vorsten dat op Aarde deden.’
‘Ik begin me iets te herinneren,’ zei Stein langzaam. ‘Een gevecht in een soort kasteel. . . Zitten we daar nog steeds opgesloten?’
Sukey schudde haar hoofd. ‘Ze hebben ons meegenomen—jij en ik en een paar anderen— langs de rivier de Rhöne. We zijn op weg naar hun hoofdstad. Deze plaats hier heet Darask, het ligt bijna aan de Middellandse Zee. We zijn hier nu twee dagen. Elizabeth heeft de meesteresse van dit kasteel geholpen die het moeilijk had met haar bevalling. Daarom moesten we blijven en kregen bij wijze van beloning de kans om jou te genezen. De reis over de rivier was nogal zenuwslopend.’ ‘Dus Elizabeth is hier en Aiken. Wie nog meer?’ ‘Bryan, uitjouw Groep. En nog een man, Raimo Hakkinen, een vroegere houtvester uit Brits Columbia. Ik geloof dat hij in Groep Oranje zat. En dan is er een Tanu die de opdracht heeft ons naar de hoofdstad te brengen. Zijn naam is Creyn en hij is een soort arts, geen gevangenbewaarder. Hij heeft tussen twee haakjes al jouw wonden genezen die je in het gevecht hebt opgelopen zonder een regeneratietank of wat dan ook te gebruiken. Enkel iets dat op plastisch verbandmateriaal leek en de kracht van zijn geest. De rest van jouw vrienden en de andere mensen die daar in dat kasteel gevangen werden gehouden, zijn naar een andere plek gezonden, honderden kilometers ten noorden van hier.’