‘Als ik niet beter wist,’ zei Amerie, ‘zou ik zeggen dat dat een bever was.’
‘Dat zou best kunnen,’ antwoordde Claude. ‘Het kan onze oude vriend Castor zijn, maar het is waarschijnlijker dat het een exemplaar is van Steneofiber, een primitiever soort die zich niet met dammen bouwen bezighield en gewoon een gat in de modder .. .’ ‘Ssstt,’ siste Felice. ‘Luister.’
Ruisend water, vogelgezang, af en toe een kreet van een dier dat volgens Claude een boomaap was en het gepiep van een verstoorde eekhoorn.
En iets groots dat zich de keel schraapte. Ze verstarden op hun rotsblok en trokken instinctief hun benen op die in het water hadden gehangen. Het geluid leek op een kelige hoest, in niets lijkend op iets dat ze eerder hadden gehoord. De bosjes op de linkeroever zwaaiden licht toen daar een dier doorheen trok op weg naar de stroom om te drinken. Het was een kat, zo groot als een Afrikaanse leeuw, maar met lange slagtanden die als dolken uit de gesloten kaken staken. Het bromde in zichzelf als een lekkerbek met een slechte spijsvertering en nam een paar vluchtige slokken. Zijn bovenlichaam was gedecoreerd met marmerachtige veelhoeken in roestkleuren en in zwart die naar de kop toe in donkere strepen overgingen. Het onderlichaam en de poten waren zwart gevlekt. Het had snorharen van reusachtige afmetingen.
De wind veranderde en droeg de geur van mensen naar de drinkende sabeltandtijger. Hij hief zijn kop, keek hen rechtstreeks met gelige ogen aan en snauwde op de bestudeerd ingehouden manier van een schepsel dat er zich van bewust is heer en meester over een vreemde situatie te zijn. Felice staarde terug.
De anderen zaten verstard van angst, wachtend tot de kat in het water zou springen. Maar er gebeurde niets. Het had de buik vol en er waren jongen die wachtten en Felices geest streelde zijn roofdieretrots en vertelde dat de magere prooi die daar op de rotsen hurkte nauwelijks de moeite van een sprong waard was. Dus begon de machairodus zich te likken, loerde nog eens naar hen en trok hooghartig de neus op in een beledigende snauw en verdween toen in het struikgewas.
‘Ik heb even vijf minuten nodig om een dankgebed te zeggen,’ fluisterde Amerie, ‘daar ben ik al veel te laat mee.’ Felice schudde haar hoofd en glimlachte raadselachtig en Richard wendde zich af, maar Claude ging naar Amerie toe en deelde met haar het gouden bekertje met wijn en het stukje droog brood dat voor het opdragen van een mis bestemd was en in de zak van Richards uniform was weggeborgen. Toen dat voorbij was, gingen ze weer verder, zich een pad banend op de tegenoverliggende oever die niet door de sabeltandtijger was geclaimd.
Ze was zo verschrikkelijk mooi,’ zei de non tegen Claude, ‘maar waarom heeft ze zulke tanden nodig? De katachtigen uit onze tijd konden heel goed uit de voeten met veel kleinere.’ Onze leeuwen en tijgers probeerden dan ook geen olifanten aan te vallen.’
‘Je bedoelt die verschrikkelijke slagtandendrager waarmee ze ons in de herberg schrik probeerden aan te jagen?’ riep Richard uit.
‘Hier in de hooglanden zullen het eerder de kleinere mastodonten zijn. Gomphotherium angustidens is waarschijnlijk de meest voorkomende soort. Die zijn maar half zo groot als de rino’s waar we gisteren tegenaan liepen. Een deinotherium zullen we pas in de moerassen tegenkomen of in de uiterwaarden van een grote rivier.’
‘Knap verwarrend,’ gromde de piraat, ‘en neem me niet kwalijk dat ik ernaar vraag, maar hebben we een bestemming voor ogen of zijn we gewoon maar op de loop?’
‘We zijn gewoon op de loop,’ antwoordde Claude zachtjes. ‘Wanneer we de soldaten en de beerhonden van ons hebben afgeschud, wordt het tijd om andere, strategische beslissingen te nemen. Of ben je het daar soms niet mee eens?’ ‘Oh, verdomme,’ zei Richard en hakte opnieuw in op de struiken langs de waterkant.
Ten slotte verenigde de waterloop zich met een veel grotere, woeste rivier die in zuidelijke richting stroomde. ‘We zullen deze rivier niet volgen,’ vertelde Claude de anderen. ‘Het is waarschijnlijk de Saöne en nog waarschijnlijker draait ze rond naar het zuidwesten om veertig of vijftig kilometer verder weer in het meer uit te komen. We zullen haar moeten oversteken en dat betekent dat we de opblaasbruggen van decamole moeten gebruiken.’
Elke overlevingsset was uitgerust met drie brugdelen die onderling verbonden konden worden en dan een spanwijdte hadden van twintig meter. Het leek nog het meest op een ladder met dicht opeengeplaatste sporten. Ze zochten een plek uit waar de stroom zich vernauwde tussen twee puntige groepen rotsen door, bliezen de brugdelen op en verzwaarden ze met ballast, verbonden de onderdelen en zwaaiden toen de ontstane brug naar de overzijde.
‘Ziet er nogal onbetrouwbaar uit,’ zei Richard niet op z’n gemak. ‘Gek, toen we er in de herberg mee oefenden, zag het er heel wat degelijker en breder uit.’
De brug was ruim dertig centimeter breed en stevig genoeg. Maar in de herberg hadden ze hem gebruikt om een doodstil vijvertje over te steken, terwijl hier stroomversnellingen en scherpe rotsen beneden op hen wachtten. ‘We zouden nog een brug kunnen opblazen en die ernaast leggen,’ stelde Amerie voor, ‘als je je daardoor veiliger voelt.’ Maar de piraat schudde die suggestie hooghartig van zich af, hees zijn pak op zijn rug en begon over te steken als een leerling-koorddanser.
‘Jij volgt, Amerie,’ zei Claude.
De non stapte er vol vertrouwen op. Hoeveel honderden balken had ze niet genomen bij het oversteken van bergbeken in Oregon? De klampen lagen minder dan een handbreedte van elkaar, het was onmogelijk erdoorheen te vallen. Het enige dat je nodig had was een stevige stap, het lichaam in evenwicht, de ogen gericht op de overzijde en niet op de schuimende waterval zes meter lager...
Haar rechter dijspier verkrampte. Ze wankelde, herstelde zich weer, maar trok de herstellende balans te ver door naar de andere kant en viel met de voeten naar beneden in de rivier. ‘Laat je bagage vallen!’ schreeuwde Felice. Zo snel bewegend dat haar eigen handen vervaagden, liet ze haar boog en pijlen vallen, ontgespte haar kuras en de scheenplaten en dook Amerie achterna.
Richard stond met open mond vanaf de overzijde toe te kijken, maar de oude man rende terug naar waar ze vandaan waren gekomen, naar de relatieve kalmte van de smallere stroom. Twee hoofden doken in de stroomversnelling op. Het voorste botste tegen een rots en verdween. Het tweede werd tegen de rots geworpen en verdween ook, maar na een eindeloze minuut kwamen beide vrouwen weer boven en dreven in Claudes richting. Hij greep een stevig stuk wrakhout en stak dat naar hen uit. Felice zag kans dat met één hand te grijpen en Claude trok haar naar zich toe. Haar andere hand hield Amerie bij de haren vast.