Выбрать главу

Claude waadde in het water en sleepte de non op het droge. Felice lag op handen en voeten in de ondiepte en hoestte en spoog. Hij tilde het doorweekte lichaam van Amerie omhoog in een hoek zodat het water uit de longen zou stromen en vulde ze vervolgens met zijn eigen warme adem. Ademen, kind, smeekte hij haar. Leef, dochter. Ze maakte een stikkend geluid, de borst zette voor de eerste keer uit onder de kletsnatte en verscheurde kapiteinsuniform. Hij beademde haar nog eens en toen keerde ze terug. Ameries ogen gingen open en staarden verwilderd naar Claude en dan naar de lachende Felice. Een verstikte snik welde in haar keel op, daarna begroef ze haar hoofd tegen de borst van de oude man. Hij liet Felice de warme trui uit de Orkaden te voorschijn halen uit hun bagage en wikkelde de non erin. Maar toen hij Amerie wilde optillen om haar over de brug te dragen, was ze te zwaar voor hem. Uiteindelijk was het de kleine atlete die de non naar de overzijde hielp, terwijl de paleontoloog er met hun beide rugzakken achteraan kwam.

Ameries voorraad medicijnen was in de rivier verdwenen en dus moesten ze haar gebroken arm zetten met de schamele voorra­den uit hun individuele overlevingssets, waarbij ze de aanwijzin­gen volgden die daarin onder het hoofdstuk Veel Voorkomende Ongelukken werd behandeld. Het was een simpele fractuur van de bovenarm die ook door amateurs goed kon worden verholpen maar tegen de tijd dat Amerie was verzorgd en van pijnstillers voorzien, was de namiddag een heel eind voorbij. Richard wist Claude en Felice ervan te overtuigen dat verder trekken op dit uur weinig zin had, ook al werden ze mogelijk nog achtervolgd. Ze verwijderden zich daarom slechts een klein eindje van de rivier en vonden een redelijk goed verborgen schuilplaats onder een groep eikenbomen. Daar blies Richard twee van hun decamole hutten op terwijl Felice erop uittrok en een vette reebok schoot en Claude de eetbare knollen van rietplanten uitgroef die op een moerassig stuk grond in de nabijheid groeiden. Met hun magen vol, de bedden op maximaal zacht en de insekten werende deuren goed gesloten, waren ze nog voor de avond in slaap gevallen. Ze hoorden niets van de uilen, de nachtegalen en de boomkikkers en evenmin het verre gehuil van beerhonden die een koud en zinloos spoor naar het zuiden achterna joegen. Ze zagen niets van de damp die uit de stroomversnellingen omhoogsteeg naarmate de sterren helderder werden en nog minder merkten ze iets van de Firvulag die hun gloeiende grotesken dan­sten op de tegenoverliggende rivieroever tot de sterren bij het naderen van de dageraad verbleekten.

De volgende morgen was Amerie koortsig en zwak. Na geza­menlijk overleg gaven ze haar medicijnen uit hun beperkte voor­raad, maakten het haar zo gemakkelijk mogelijk in de ene hut en trokken zichzelf terug in de andere, zodat zij zo rustig mogelijk kon slapen en herstellen. Ze hadden allemaal een rustpauze nodig en er leek weinig gevaar aanwezig dat achtervolgers deze door scherpe rotsen omgeven stroom zouden ontdekken zonder dat zij het bijtijds merkten.

Felice was ervan overtuigd dat ze de achtervolgers volkomen op een dwaalspoor hadden gebracht.

‘Misschien vinden ze de uitrusting van Amerie wel langs de rivier en dan zullen ze geloven dat we verdronken zijn.’ Dus sliepen ze, gebruikten een lunch van koud vlees en algenpastei en zaten daarna in de schaduw van een oude eik, kleine kopjes kostbare oploskoffie drinkend en proberend te beslissen wat hun volgende stap moest zijn.

‘Ik heb een nieuw plan uitgedacht,’ zei Felice. ‘Ik heb verschil­lende mogelijkheden overwogen en ik heb besloten dat de beste plaats om een andere halsring te pakken te krijgen, in de buurt van Finiah is, waar genoeg Tanu leven. Er is misschien zelfs wel een opslagplaats of fabriekje van dat soort dingen. We zullen ons hier moeten schuilhouden totdat Amerie is hersteld, daarna ste­ken we de Vogezen over en zoeken een schuilplaats vlak bij de stad. We kunnen ons bevoorraden door karavanen te overvallen of omliggende boerderijen.’ Richard stikte bijna in zijn koffie.

Felice sprak doodgemoedereerd verder. ‘En dan, nadat we iets aan de weet zijn gekomen over hun verdediging en over de manier waarop die ringen werken, kunnen we een plan uitwer­ken voor een echte aanval.’

Richard zette zijn kopje met de grootste zorgvuldigheid op een boomwortel neer. ‘Meid, jij hebt ons omgeluld en gedwongen om tot zover met je plannen mee te doen en ik zal niet zeggen dat je er geen verdomd goed stuk werk aan hebt gedaan door ons uit handen van Epone en haar stromannen te krijgen. Maar er is geen enkele manier waarop je mij zo gek krijgt om aan een viermans invasie te beginnen tegenover een hele stad vol buitenaard­se hersenkrakers.’

‘Je wilt je liever in de bossen blijven verstoppen tot ze je gevon­den hebben,’ sneerde ze. ‘Denk namelijk maar niet dat ze met zoeken zullen ophouden! Integendeel, de Tanu zullen zelf gaan zoeken in plaats van hun menselijke slaven te sturen. Maar wan­neer we mijn plan volgen—en wanneer ik een gouden halsring te pakken krijg—dan kan ik hen allemaal de baas zijn!’ ‘Dat zeg jij\ Maar hoe weten wij zeker dat je dat klaarspeelt? En waar is onze winst? Worden wij jouw plaatselijke speerdragérs terwijl jij mevrouw de commandant speelt? Die verrekte gouden ringen zullen ons soort normalen waarachtig geen goed doen. En reken er maar op dat minstens één van ons door die gekken een kopje kleiner wordt gemaakt voor jouw privé-guerrilla voorbij is, ongeacht of je wint of verliest. Wil je weten wat mijn plannen zijn, Barbie?’

Ze ging door met haar koffie, haar ogen neergeslagen. ‘Dat zal ik je vertellen!’ bulderde Richard. ‘Ik blijf hierboven nog een dag of twee bijkomen en ondertussen repareer ik mijn schoe­nen en daarna trek ik naar het noorden, naar de grote rivieren en de oceaan, precies zoals Yosh heeft gedaan. Met een beetje geluk loop ik hem zelfs nog tegen het lijf. En wanneer ik bij de Atlantische Oceaan kom, zeil ik langs de kust naar het zuiden. En terwijl jij de bandietenprinses uithangt, word ik lazerus van goede wijn en van lekkere wijven in mijn piratenhol vlak bij Bor­deaux.’

‘En de anderen van ons?’ Claude hield zijn stem neutraal. ‘Ga met me mee! Waarom niet? Ik doe het rustig aan, ik ga m’n nek niet breken door als een gek over de Vogezen te klauteren. Luister Claude, als jij en Amerie bij me blijven, dan help ik jullie een mooi en vredig plekje te vinden waar de Tanu nog nooit van hebben gehoord. Jij bent een beetje te oud om aan de oorlogjes van die meid mee te doen. En wat voor een leven zou dat voor een non zijn, vraag ik je? Die daar maakt mensen dood voor de lol!’

‘Je vergist je, Richard,’ zei Felice en dronk haar koffie. De oude paleontoloog keek van de een naar de ander en schudde toen zijn hoofd. ‘Ik moet hierover nadenken. En er is nog wat anders dat ik al van plan was. Als jullie geen bezwaren hebben, trek ik nog een eindje verder deze bosjes in. Ik wil een poosje helemaal alleen zijn.’ Hij kwam overeind, voelde even in de grote zak van zijn woudlopersjack en liep weg. ‘Neem alle tijd die je nodig hebt, Claude,’ riep Felice hem ach­terna. ‘Ik zorg wel voor Amerie en ik blijf wel op de uitkijk ook.’

‘Verdwaal niet,’ voegde Richard er aan toe. Felice vloekte onhoorbaar.

Claude begon te lopen, automatisch de kenmerken van het land­schap in zich opnemend zoals hij dat zoveel jaren op nieuw geko­loniseerde planeten had gedaan. Een eik met twee geweldige, neerhangende takken als de armen van een boeman. Een rossige pinakel die te midden van grijs granietgesteente omhoogrees. Een droog stuk grasland met een esdoorn waarvan één tak al te vroeg in het seizoen goud was verkleurd. Een kleine poel, over­dekt met roze waterlelies waar een paar doodgewone wilde een­den sloom rondzwommen. Een bron die uit de rotsen te voor­schijn kwam, omzoomd door katachtige varens en overscha­duwd door een prachtige beuk. ‘Hoe vind je dit, Gen?’ vroeg de oude man. Hij knielde en stak zijn handen uit naar het stroompje water, dronk ervan en bette daarna zijn voorhoofd en zijn zonverbrande nek. Asperges me, Domine, hyssopo, et mundabor. Lavabis me, et super nivem dealbabor. ‘Ja, ik denk dat dit een uitstekende plaats is.’ Hij haalde een dunne, vlakke steen uit de bodem van de bron en liep naar de voet van de beuk. Nadat hij zorgvuldig een stuk mos had verwijderd, groef hij een gat en plaatste er de houten doos in. Daarna bedekte hij alles weer stevig met aarde en planten. Hij gebruikte geen steen of kruis om de plek te markeren, zij die om haar gaven zouden weten waar haar as lag. Toen hij gereed was, liep hij terug naar de bron om een paar handenvol water te halen waarmee hij het verscheurde mos opnieuw doordrenkte; daarna ging hij met zijn rug tegen de boom zitten en sloot zijn ogen. Toen hij wakker werd, was het laat in de middag. Er sloop iets rond in de buurt van de bron dat hem met waakzame groene ogen aanstaarde.