Claude hield zijn adem in. Het was een van de mooiste kleine diersoorten die hij ooit had gezien, een sierlijk, gespierd lichaam, niet veel groter dan zijn hand en met een slanke staart die nog eens twintig centimeter aan zijn lengte toevoegde. Het onderlichaam was bleek oranje, van boven was de vacht bruin met zwart in subtiele schakeringen als bij een jonge vos. De katachtige kop keek hem intelligent, mild en absoluut niet dreigend aan, hoeveel het dan verder ook op een poema in miniatuur leek. Dit moest Felis zitteli zijn, een van de allervroegste echte katten. Claude spitste zijn lippen en liet een zacht, afwisselend fluitje horen. De grote oren van het dier richtten zich op het geluid. Uiterst langzaam stak Claude een hand in zijn zak en haalde een klein stukje op kaas lijkende algenpastei te voorschijn. ‘Pss-pss-pss,’ zei hij uitnodigend, terwijl hij het voedsel op het stuk mos naast zich neerlegde.
Rustig kwam de kleine kat naar hem toe, de neusvleugels sidderend, de witte snorharen naar voren. Ze snoof discreet aan het voedsel, probeerde het even met een sierlijke, roze tong en at het op. De ogen, verhoudingsgewijs veel groter dan bij de huiskat en zwart omringd, keken Claude onmiskenbaar vriendelijk aan. Er klonk een zacht, zoemend geluid. Felis zitteli was aan het spinnen.
De oude man gaf haar nog wat meer eten en waagde het daarna het dier aan te raken. De kat accepteerde zijn gestreel, kromde haar rug en krulde de zwart gepunte staart arrogant omhoog. Ondertussen ging ze steeds dichter naar Claude toe en duwde ten slotte haar voorhoofd tegen diens been. ‘Oh, maar jij bent een liefje, is het niet? Hele kleine tandjes. Wat eet je, insekten en soortgelijke kruipers of vis je op stekelbaarsjes?’ De kat tilde haar kop op, gaf Claude een smeltende blik en sprong op zijn schoot, waar ze ging liggen met alle vertoon van vertrouwdheid. Claude streelde het kleine ding en sprak er zachtjes tegen terwijl de schaduwen purper werden en een kille wind tussen de bosjes doorkwam.
‘Ik moet gaan,’ zei hij met tegenzin, terwijl hij een hand onder de kleine warme buik stak en de kat op de grond zette. Hij kwam zelf overeind, verwachtend dat het dier nu bang zou worden van zijn bewegingen en weg zou vluchten. Maar het bleef rustig zitten en keek toe wat hij deed en toen Claude wegliep, volgde het hem.
Hij lachte en probeerde het met kleine geluiden weg te krijgen, maar het dier bleef. ‘Ben je van de ene op de andere seconde tam geworden?’ vroeg hij en toen dacht hij aan Amerie die nog lang nodig zou hebben om te herstellen terwijl ze met hem en Richard naar het noorden trok. Wanneer ze Felice achterlieten (en dat leek niet anders te kunnen), dan zou de non zich over haar zorgen maken en daarbij nog eens broeden op haar eigen schuldgevoelens. Deze kleine, charmante kat zou misschien een aardige afleiding zijn.
‘Wil je in mijn zak meerijden? Of zit je liever op mijn schouders?’ Hij pakte het diertje op en stak het in een van de grote zakken van zijn jack, waar het zich een paar maal in ronddraaide en toen, nog altijd snorrend, ging liggen met zijn kop erbuiten. ‘Dat is het dan.’ De oude man vergrootte zijn pas en liep van het ene herkenningspunt naar het andere tot hij op de open plek onder de eiken kwam waar ze hun kamp hadden opgeslagen. De twee hutten van decamole waren verdwenen. De keel dichtgeknepen en met bonzend hart, deinsde Claude achteruit en verborg zich achter de dikke stam van een boom tot zijn hartslag was bedaard. Hij keek behoedzaam om de stam heen naar de open ruimte waar hun kamp was geweest. Al hun uitrusting was verdwenen. Zelfs de restanten van het vuur en van het geroosterde rendier waren weg. Er waren geen voetstappen, geen gebroken varens of struiken die wezen op een gevecht (Felice gevangen nemen zonder gevecht?), niets waaruit bleek dat zich hier onder die oude bomen ooit mensen hadden bevonden. Claude verliet zijn schuilplaats en begon aan een zorgvuldiger onderzoek. De plek was van alle sporen ontdaan door mensen die wisten hoe dat moest, maar er waren er toch een paar achtergebleven. Op een plek waar wat zand lag, waren de naast elkaar liggende vegen van een tak zichtbaar die gebruikt was om de sporen uit te wissen. En dichterbij het water, waar alleen een zwak wildspoor zichtbaar was dat omhoogleidde, vond hij een klein stukje emeraldgroen spul dat op het takje van een den was gestoken.
Een klein stukje van een groene veer. Groen gebleekt. Claude knikte in zichzelf toen het raadsel zichzelf begon op te lossen. Ze hadden drie mensen gevonden en hen en drie stuks bagage meegenomen. Wie? Vast en zeker niet de huurlingen van de Tanu, die zouden zich geen zorgen hebben gemaakt over het achterlaten van sporen. Wie dan? Firvulag? Claudes hart sloeg weer sneller. Hij kneep zijn neusgaten dicht en ademde zachtjes uit. De overvloed aan adrenaline werd afgedamd en het bonzen in zijn borstkas minderde. Hij kon niets anders doen dan erachteraan gaan. En als ze hem te pakken kregen… wel, hij had in elk geval een deel gedaan van dat waarvoor hij hier gekomen was.
‘Weet je zeker dat je niet weg wilt?’ fluisterde hij tegen de kat, terwijl hij zijn zak half opentrok om dat zo nodig te vergemakkelijken. Maar het dier knipperde enkel met een paar grote, slaperige ogen en kroop toen dieper weg.
‘Dan gaat het tussen ons tweeën en hen,’ zuchtte Claude. Hij zette er stevig de pas in en begon langs de lawaaiige rivier te lopen tot het bijna donker was geworden. Toen rook hij vuur en volgde zijn neus tot bij een groep mammoetbomen die op een rotsige helling boven de rivier stonden. Daar brandde een groot vuur, omringd door talloze donkere figuren die lachten en praatten.
Claude verborg zich in de schaduwen, maar hij werd blijkbaar verwacht. Geheel tegen zijn wil merkte hij dat hij naar het vuur liep, de handen boven zijn hoofd en gedreven door een soortgelijke kracht als die hij eenmaal in de onderzoekskamer met Epone had ondervonden.
‘Het is een oudje,’ zei iemand toen hij binnen het licht van het vuur kwam.
‘Zo oud ook weer niet,’ merkte een hurkende schaduw op. ‘Hij is vast nog wel ergens goed voor.’
‘Hij gedraagt zich in elk geval wat redelijker dan zijn vrienden.’
Er zat misschien een dozijn taai uitziende mannen en vrouwen rondom het vuur. Ze droegen donkere leren kleding en de restanten van textiel terwijl ze de overblijfselen van het koude vlees opaten dat Felice had neergelegd. Een groot spit, volgestoken met vogelkarkassen, draaide boven het vuur. Een van de zwervers kwam overeind en ging naar Claude toe. Het was een vrouw van middelbare leeftijd, van gemiddelde lengte en met donker haar dat grijs werd aan de slapen en ogen die fanatiek glansden in de vonken van het vuur. Haar dunne lippen perste ze kritisch opeen terwijl ze de oude man bestudeerde. De elegante rug van haar neus kwam in een trots gebaar omhoog en Claude zag een gouden halsring onder de kraag van haar hertenleren mantel. ‘Hoe noem jij jezelf?’ vroeg ze ernstig.
‘Ik ben Claude Majewski. Wat heb je met mijn vrienden gedaan? Wie ben jij?’
De greep op zijn geest werd zachter en ze keek naar hem met een streng soort humor. ‘Je vrienden zijn veilig genoeg, Claude Majewski. En wat mij betreft, ik ben Angélique Guderian. Je kunt me Madame noemen.’