‘Wat is er voor nieuws?’ vroeg Burke.
‘Oh, ze zijn daarbuiten druk aan het zoeken, dat is zeker,’ antwoordde Pegleg. Iemand gaf voedsel en drank door waar de kleine man met flinke eetlust op aanviel terwijl hij met volle mond doorpraatte. ‘Een paar van de jongens hebben een grote patrouille op de vlucht gedreven die van de Uirivier kwam. We hebben er een goed half dozijn van te pakken gekregen en de rest ging ervandoor met de staart tussen hun benen, huilend om Pappa Velteyn. Niets te zien van de Hoogverheven Luldrager zelf. Té zij gedankt. Wil waarschijnlijk zijn prachtige glazen uitrusting niet nat maken met dit weer. Ik kreeg het moeilijk toen een paar beerhonden van de patrouille die we hadden afgemaakt, onverwachts op mijn spoor kwam. Die stiekeme strontlijsters hadden me te grazen kunnen nemen, maar ik was in de buurt van een mooi stinkend stuk moeras en daar ben ik ingekropen tot ze het wachten moe waren.’
De kleine man hield de non zijn beker voor om die nog eens met wijn te vullen. De kat van Amerie was niet naar haar teruggekomen, hoewel ze geprobeerd had haar met haar vingers te lokken, iets waardoor ze meestal wel kwam aangerend. Twee onheilspellend gloeiende ogen hielden Pegleg in de gaten vanaf een donkere hoop bagage ver van het centrale vuur. En de kat bleef hoog en sidderend grauwen.
‘We moeten onze nieuwe metgezellen aan je voorstellen,’ zei Madame beleefd. ‘Je hebt hen natuurlijk al gezien. De eerwaarde zuster Amerie, professor Claude, kapitein Richard... en Felice.’
‘Moge de Zachtmoedige Godin glimlachend op je neerzien,’ zei de kleine man. ‘Ik ben Fitharn. Maar noem me gerust Pegleg.’ Richards ogen puilden uit. ‘Christus! Je bent een Firvulag?’ De eenbenige man lachte en kwam overeind. Opzij van het vuur stond ineens een grote, diepzwarte verschijning met zwiepende tentakels in plaats van armen, rode spleetogen en een mond vol scherpe haaietanden waar het speeksel vanaf droop. De kleine kat van Amerie liet een snauwende krijs horen. Het monster verdween en Pegleg hernam zijn plaats bij het vuur, nonchalant van zijn wijn drinkend. ‘Indrukwekkend,’ zei Felice. ‘Kun je nog meer?’ De ogen van de Firvulag twinkelden. ‘We hebben geliefkoosde nummers, kleintje. Deze bedrieglijkheden voor het oog zijn het makkelijkst, begrijp je?’
‘Ik begrijp het,’ zei Felice. ‘En omdat je moest vluchten voor de beerhonden, maak ik daaruit op dat zij niet gevoelig zijn voor dit soort krachten.’
De buitenaardse man zuchtte. ‘Het zijn perverse schepsels. Ook de hyena-achtigen moeten we in de gaten houden, maar die kunnen tenminste door de Aartsvijand getemd worden.’ ‘Ik kan de beerhonden beheersen,’ zei Felice verleidelijk. ‘Als ik een gouden halsring bezat, kon ik jullie helpen deze oorlog te winnen. Waarom zouden jullie mij niet geven wat Madame Guderian al gekregen heeft?’
‘Verdien het,’ zei de Firvulag, terwijl hij zijn lippen likte. Felice balde haar vuisten en dwong zich tot een glimlach. ‘Je bent bang. Maar ik zou mijn metafuncties niet tegen iemand van jullie gebruiken. Dat zweer ik!’ ‘Bewijs het maar.’
‘Verdomd, jij!’ Ze wilde naar de kleine man toe, haar poppegezicht vertrokken van woede. ‘Hoe? Hoe?’ Madame kwam ertussen. ‘Felice. Gedraag je. Ga zitten.’ Fitharn strekte zijn houten been uit en gromde. ‘Meer hout voor het vuur! Ik ben koud tot op het bot en mijn verdwenen been kwelt me met fantoompijnen.’
Amerie zei: ‘Ik heb er medicijnen voor, als je zeker weet dat jullie plasma bijna menselijk is.’
Hij schonk haar een brede grijns en knikte terwijl hij de stomp uitstak. Nog terwijl ze de minidosis injecteerde, riep hij uit: ‘Ah, dat is beter, veel beter! Té’s zegen als je dit soort dingen kunt doen, Zuster.’ ‘God of godin, het zijn allemaal aspecten van de Ene. Onze rassen staan dichter bij elkaar dan jij denkt, Fitharn van de Firvulag.’
‘Misschien.’ De kleine man staarde gemelijk in zijn wijnbeker. ‘Voor je kwam, Fitharn,’ zei Madame, ‘was ik bezig nieuwkomers mijn plan uit te leggen. Misschien wil jij zo goed zijn me daarbij te helpen. Vertel hun, als je wilt, de geschiedenis van het Scheepsgraf.’
Zijn beker werd nog een keer bijgevuld. ‘Goed dan. Kom dichterbij en luister. Dit is het verhaal van Breede, zoals ik het heb horen vertellen door mijn grootvader die zo’n vijfhonderd jaar geleden naar Té’s duistere buik is gegaan, wachtend op de grote wedergeboorte wanneer Té en Tana geen zusters meer zijn, maar Eén, wanneer de Firvulag en de Tanu elkaar niet langer bevechten en een vrede tot stand komt die altijd zal blijven.
Hij zat lange tijd stil, de beker aan zijn lippen, de ogen gesloten tegen de sterke prikkelingen van de rijk gekruide wijn. Maar ten slotte zette hij de beker naast zich neer en vertelde de geschiedenis op een vreemde, melodieuze zingzang: ‘Toen het Schip van Breede, dank zij Té’s lankmoedigheid, ons hierheen bracht, stierf het zelf opdat wij zouden leven, zoveel inspanning had het gevraagd van hart en kracht en geest. Toen we het Schip verlieten, spreidden de vliegers hun vleugels en iedereen zong de Zang, vriend en vijand te zamen. We trokken wenend naar de plaats waar het Graf zou komen en we zagen het Schip brandend uit het oosten komen. We zagen het komen door de hoge en de lage hemelen. Het huilde in doodsstrijd. Zoals het rijzen van de zon de duisternis verjaagt, zo veranderden de vlammen van ons Schip de dag en deden het licht van de zon verbleken.
Terwijl het Schip verder raasde, werd de lucht verslonden. Wouden en bergen vielen om en de donder rekte zich rondom de wereld. De wateren stoomden in de brakke, oostelijke zeeën. Niets dat leefde kon dit pad van dood naar het westen weerstaan, maar we wachtten rouwend tot het einde kwam. Het Schip schreeuwde luid, barstte, schonk zijn ziel weg. De val deed de planeet kreunen. De lucht, de wateren, de planeetkorst en het Schip hadden zich vermengd tot een gloeiende wonde vol jammer en verwoesting. Maar wij bleven en we zongen tot de regens en de tranen van Breede het vuur doofden en toen vlogen we weg.
Pallol, Medor, Sharn en Yeochee, Kuhsarn de Wijze en Vrouwe Klahnino, de Thagdal, Boanda, Mayvar en Dionket, Lugonn de Glanzende en Leyr de Held, de besten van de Tanu en de Firvulag gingen op weg bij ondergaande zon om een plek te vinden waar ze wilden blijven zolang de Wapenstilstand duurde en niemand het gevecht zocht. De Tanu kozen voor Finiah aan de oever van de rivier; maar wij, heel wat wijzer, namen Hoog Vrazel in de mist omgeven bergen. En toen dat was gedaan, bleef één taak over, het Graf te wijden.
In een laatste vlucht stegen alle vliegers op. We bereden hen tot aan die plaats en stegen uit, allen staande op een rand van aarde boven een schaal gevuld met vloeibare hemel, zo groot dat het einde niet te zien was. Daaromheen lag het land geblakerd en zwijgzaam. We keken naar een Groot Godsgericht, de eerste op deze wereld met Sharn die streed voor de Firvulag en voor de Tanu de glanzende Lugonn. Met Zwaard en Speer kampten zij tot hun rusting fonkelde en vogels van de hemel vielen en roekeloze toeschouwers hun gezichtsvermogen verloren. Zij streden een maand vol lange uren en nog langer dan dat, tot degenen die toekeken het samen uitschreeuwden, getransformeerd door de glorie waarmee het Schip werd geëerd en geheiligd in zijn dood.
Ten slotte kon dappere Sharn niet meer verdragen. Hij viel, Zwaard in de hand, vastberaden tot het eind. De overwinning was voor Lugonn de Glanzende en sindsdien bevindt het Zwaard zich in de diefachtige klauwen van de vuilbekkende Nodonn. Maar toen deed het dauw opspatten dat zich vermengde met onze tranen. Zo werden de offers gekozen van Man en Mes voor de heiliging van het Graf. Wij marcheerden weg, de stemmen van onze geest nog eenmaal verbonden in de Zang ter ere van het Schip en van hem die daarin was geofferd om het te besturen opdat zij de reis naar het helende duister zouden vinden. Daar, rustend in de schoot der Godin, wachten zij de komst van het licht...’
De Firvulag hief zijn beker en leegde hem. Hij strekte zijn armen uit en de pezen kraakten terwijl hij met een ondoorgrondelijke blik naar Felice keek.