Выбрать главу

Madame Guderian zei: ‘In dit oude verhaal zitten stukjes infor­matie die de moeite van een onderzoek waard zijn. Jullie zullen hebben opgemerkt dat er verwezen wordt naar vliegers. Dit zijn duidelijk machines van niet al te eenvoudige aard omdat ze blijk­baar in staat waren het ten ondergang gedoemde Schip te verla­ten voordat dit de atmosfeer van de Aarde bereikte. Gezien de geavanceerde technologie die gesuggereerd wordt door het feit dat de passagiers nauw verbonden waren met het intergalaktische scheepsorganisme, mogen we veronderstellen dat de kleine­re schepen geen eenvoudige reactiemotoren hebben bezeten, maar waarschijnlijk een krachtbron hadden die op zwaarte­kracht en magnetische velden berustte, dat wil zeggen vergelijk­baar met onze eigen toestellen en lichtschepen. En wanneer dat zo is ...

Richard onderbrak, zijn ogen groot. ‘Dan zijn ze waarschijnlijk nog steeds bruikbaar! En Pegleg zei dat zijn volk van het Graf weg marcheerde, dus moeten ze de toestellen daar hebben ach­tergelaten!’

‘Waar zijn ze dan?’ schreeuwde Felice. ‘Waar is dat Scheepsgraf?’

De kleine Firvulag zei: ‘Wanneer iemand onder ons sterft, wor­den de resten door familie of vrienden naar een geheime plaats gebracht die door geen van de rouwenden eerder is gezien. Na de begrafenisceremonie wordt het graf ook nooit meer bezocht. De ligging ervan wordt uit de geest gewist om te voorkomen dat de plaats wordt geschonden door aartsvijanden of door oneerbiedigen die de grafgeschenken zouden kunnen stelen.’ ‘Rare gewoonten,’ zei Richard.

Felice jammerde bijna. ‘Dus jullie weten niet waar het Scheepsgraf zich bevindt?’

‘Het is duizend jaar geleden,’ antwoordde de kleine man. Richard smeet zijn pollepel kletterend tegen de wand van de ketel. ‘Maar verdomme, dat moet nogal geen gat van een krater zijn! Wat zei hij ook weer .. . ? Een schaal met vloeibare hemel, zo wijd dat het einde niet te zien was? En het ligt oostelijk van Finiah.’

‘We hebben gezocht,’ zei Madame. ‘Sinds ik er driejaar geleden voor het eerst van hoorde en ons plan gestalte kreeg, hebben we het Scheepsgraf gezocht zo goed als we konden. Maar de bodem­gesteldheid veroorzaakt problemen, Richard! Achter de Rijn in het oosten ligt het Zwarte Woud. In onze dagen een laag geberg­te, eigenlijk een romantisch parklandschap vol toeristen en makers van koekoeksklokken. Maar nu zijn die bergen van het Schwarzwald jonger en hoger. Delen ervan komen boven de vijf­entwintighonderd meter uit, ze zijn gevaarlijk om over te steken en bovendien huizen daar beruchte benden van Criards, de Hui­lers.’

‘En weet je wie dat zijn?’ vroeg de Firvulag, grijnzend naar Richard. ‘Dat zijn lui als ik die niets moeten hebben van mensen als jij! Opgewonden broekies die zich door Koning Yeochee of wie dan ook niet laten vertellen wie hun vijanden zijn.’ Madame zei: ‘We hebben in de afgelopen jaren riskant onder­zoek uitgevoerd in het middendeel van het Zwarte Woud, noor­delijk van Finiah. Zelfs met de hulp van welgezinde Firvulag zoals onze goede vriend Fitharn hier, is die onderneming tot nu toe desastreus geweest. Tien van onze mensen zijn er gedood, drie zijn er gek geworden. Vijf anderen zijn verdwenen zonder een spoor achter te laten.’

‘En wij hebben een paar van de onzen aan de Jacht verloren,’ voegde Pegleg eraan toe. ‘Gids spelen voor mensen is geen gezonde bezigheid.’

Madame ging verder. ‘Veertig of vijftig kilometer ten oosten van het Zwarte Woud liggen de Zwabische Alpen, eigenlijk een deel van de Jura. Er wordt van gezegd dat het er vol zit met grotten die worden bewoond door monsterachtige hyena’s. Zelfs de kwaadaardige Firvulag laten dat gebied met rust, hoewel er ver­teld wordt dat een handvol bizarre mutanten daar een schamel bestaan vindt in enigszins beschermd gelegen valleien. In dat ongastvrije terrein moet het Scheepsgraf waarschijnlijk gezocht worden en daar zijn dus ook bruikbare vliegtuigen en wie weet wat nog meer aan buitenaardse kostbaarheden.’ ‘Zouden er wapens in die toestellen zijn?’ vroeg Felice. ‘Maar één,’ zei Fitharn de Firvulag, terwijl hij in het vuur staar­de. ‘De Speer. Maar dat zou meer dan genoeg zijn als je die te pakken kreeg.’

Fronsend zei Richard: ‘Maar ik dacht dat de Speer eigendom was van iemand die Lugonn werd genoemd ... en dat was de winnaar van het gevecht!’

‘De winnaar verdient het voorrecht zichzelf te offeren,’ legde Madame uit. ‘Lugonn, de Glanzende Held van de Tanu schoof het vizier van zijn glazen helm omhoog en liet zich door zijn eigen Speer de ogen doorboren. Zijn lichaam bleef in de krater achter, samen met het wapen.’

‘En wat zouden wij voor de donder met die Speer kunnen begin­nen?’ vroeg Richard.

Zachtjes zei Fitharn: ‘Het is niet het soort wapen waar jij aan denkt. Net zomin als het Zwaard van onze overleden held Sharn de Verschrikkelijke—dat veertig jaar lang in de diefachtige klauwen van die smerige Nodonn in Goriah is geweest—ook maar iets op een gewoon zwaard lijkt.’

‘Het zijn beide fotonenwapens,’ zei Madame. ‘De enige twee die de buitenaardsen uit hun thuiswereld hebben meegebracht. Ze mochten enkel door de werkelijk grote helden worden gebruikt om het Schip te verdedigen wanneer het werd achtervolgd en later alleen in de meest verheven rituele gevechten.’ ‘Tegenwoordig,’ zei Commandant Burke, ‘is het Zwaard alleen nog maar de begeerde trofee van de Grote Veldslag. Nodonn heeft het zo lang bezeten omdat de Tanu die jaarlijkse strijd nu al veertig jaar achtereen hebben gewonnen. Ik hoef je niet te zeggen dat we maar weinig kans hebben om het Zwaard ooit in onze handen te krijgen. Maar de Speer is een andere zaak.’ ‘Christus!’ Richard spoog woedend op de grond. ‘Om het plan van Madame te laten werken hoeven we dus alleen maar aan een blinde zoektocht over twee- of drieduizend vierkante kilometer waar het barst van mensenetende spoken en reusachtige hyena’s te beginnen en hupsakee, daar ligt het antieke ratelmachien. Waarschijnlijk in de poten van een of ander geraamte van een Tanu.’

‘En rondom diens nek,’ zei Felice, ‘zit een gouden halsring.’ ‘We zullen het Scheepsgraf vinden,’ zei Madame. ‘We zullen zoeken tot we het vinden.’

De oude Claude kwam met enige moeite overeind, hinkte naar de stapel brandhout en nam er een armvol van mee. ‘Ik denk niet dat we nog verder in het wilde weg hoeven te zoeken,’ zei hij terwijl hij de takken in de vlammen wierp. Een grote zwerm vonken klom omhoog naar de diepste duisternis van de Boom. Iedereen staarde hem aan.

Commandant Burke vroeg: ‘Weet jij waar die krater zou kunnen zijn?’

‘Iic weet waar die moet zijn. Er is maar één inslagkrater in Euro­pa die daarvoor in aanmerking komt. De Ries.’ De stoere vechtjas met de pijp sloeg de hand tegen zijn voorhoofd en riep uit: ‘Das Rieskettel bei Nördlingen! Natiirlich! Wat zijn wij een stelletje stommelingen geweest! Hansi! Gert! We lazen daar al over in de kleuterklas!’

‘Verdomd, ja,’ zong de stem van een andere man uit de massa. En een derde voegde daaraan toe: ‘Vergeet niet, Uwe, dat ze ons als kinderen hebben verteld dat de krater door een meteoriet is gemaakt.’

‘Het Scheepsgraf!’ riep een van de vrouwen uit. ‘Dus niet zomaar een legende! We hebben een kans! We zouden de mens­heid echt van deze rotzakken kunnen bevrijden!’ Er gingen in de menigte opgewonden kreten op.

‘In godsnaam, stilte,’ verzocht Madame. Haar handen waren voor haar borst samengevouwen als in gebed toen ze Claude aansprak. ‘Je bent er zeker van? Je weet heel zeker dat dit... Ries ... het Scheepsgraf moet zijn?’

De oude paleontoloog pikte een twijg op uit de houtstapel. Hij maakte een stukje grond voor zijn voeten effen en tekende daar een rij verticale X’en.

‘Dit zijn de Vogezen. We zitten in het westen, ongeveer hier.’ Hij prikte en trok toen een lijn parallel aan en oostelijk van die rij. ‘Dit is de Rijn, die ongeveer van het noorden naar het zuiden loopt door een brede, slenkachtige vallei. Finiah ligt op de ooste­lijke oever.’ Er verscheen nog een rij X’en achter de stad van de Tanu. ‘Hier begint het Zwarte Woud, ongeveer noord-zuid lopend, net als de Vogezen. Dezelfde samenstelling. En daarach­ter, naar het noord-oosten aflopend, de Zwabische Jura. De lijn die ik hier onder de Jura trek, is de Donau. Die vloeit naar het oosten, naar Hongarije, ergens onder die houtstapel. En dan pre­cies hier...’