‘Lulo, mijn kleine granaatappel! Waar heb je je verborgen?’ Er klonk een geluid als het tinkelen van kleine belletjes, vermengd met gelach. Een schaduw streek over de rode en crèmekleurige stalactieten, de hangende tapijten, de verkreukelde en deels gescheurde banieren en trofeeën uit de Grote Veldslag van veertig jaren geleden. Een muskusachtige geur nalatend, gleed iets dat op een grote mot leek in een doodlopende kamer aan één zijde van de hal.
Yeochee zette de achtervolging in. ‘Nu heb ik je gevangen! Je kunt niet uit die kristallen grot komen zonder mij te passeren!’ De alkoof werd verlicht door kaarsen die in één enkele gouden standaard stonden. De vlammetjes weerkaatsten glinsterend in een ongelofelijke overdaad aan kwartsprisma’s in de muur, roze en purper en wit als het binnenste van een reusachtige geode. Hoopjes donkere vacht maakten inviterende bewegingen op de vloer. Een van die hoopjes trilde. ‘Dus daar ben je!’
Yeochee kwam de grot binnen en tilde de verhullende vacht met kwellende traagheid op. Een cobra met een lichaam zo dik als zijn arm kwam overeind en siste.
‘Lulo! Is dat de manier om je koning welkom te heten?’
De slang verbleekte en kreeg het hoofd van een vrouw. Haar haren hadden alle kleuren, net als de huid van de slang, haar ogen waren van een verleidelijk amber. De tong die tussen de glimlachende lippen te voorschijn kwam, was gevorkt.
Met een kreet van verrukking opende de Koning zijn armen. De slangevrouw kreeg hals en schouders, zachte armen met slanke, beenderloze vingers, een volmaakt gevormd bovenlichaam.
‘Stop hier even,’ stelde Yeochee voor, ‘dan kunnen we een paar mogelijkheden uitproberen.’ Ze vielen op de stapel vachten met een geweld dat de kaarsen ervan sputterden.
Ergens ver weg klonk een trompet.
‘Oh, verdomme,’ gromde de koning. De concubine Lulo klaagde en rekte zich uit, maar haar gevorkte tong bleef hoopvol spelen.
De trompet blaatte nog eens, dichterbij dit keer en er klonk het geluid van gongs die binnen de berg vibreerden. De stalactieten net buiten de kristallen grot gonsden als stemvorken. Yeochee kwam overeind, zijn eerst opgewekte gezicht vertrokken van afkeer. ‘Dat zijn die ellendige Minderen. Zij die denken dat ze een geheim wapen tegen de Tanu hebben gevonden. Ik heb Pallol beloofd dat ik met hen zal praten.’ De verleidelijke slangevrouw waaierde uiteen en versmolt en werd een plompe, kleine, naakte vrouw met appelwangen en blond kort haar. Mopperend trok ze een minkvacht over zich heen en zei: ‘Wel, als dit een tijdje gaat duren, zorg dan in Té’s naam dat ik in elk geval iets te eten krijg. Van al dit gejakker zou je de hongerdood sterven. Maar geen vies gebroed, alsjeblieft. En ook niet van die afschuwelijke gekookte salamanders.’ Yeochee bond zijn ietwat slordige goudkleurige kamerjas dicht en liet zijn vingers als een kam door zijn haren en verwarde gele baard gaan. ‘Ik zal zorgen dat je wat lekkers krijgt,’ beloofde hij. ‘We hebben een nieuwe menselijke kok gevangen gisteren die de verrukkelijkste pasteien van vlees en kaas weet te maken.’ De koning smakte met zijn lippen. ‘Dit zal niet lang gaan duren. Daarna gaan we een picknick houden en als dessert. ..’ De trompet klonk voor de derde maal, net buiten de hal. Koning Yeochee stapte de grot uit, haalde diep adem en vergrootte zijn lengte van honderdzestig centimeter tot tweehonderdzestig centimeter. Het versleten gewaad veranderde in een lange, achter hem aan slepende mantel van bloedrood fluweel. Daaronder verscheen een paradewapenuitrusting van obsidiaan met goud, de open helm versierd met een grote kroon die uitliep in twee gouden hoorns die leken op die van een ram en een grote snavel die over het voorhoofd heenviel en het gezicht diep in de schaduw verborg. In zijn ogen ontstond een sinistere, katachtige gloed. Rennend zag hij nog net kans tijdig op zijn troon plaats te nemen.
De trompet klonk voor de laatste maal.
Yeochee hief zijn gemaliede hand en een paar dozijn illusoire hovelingen en wachters verrezen achter de troon. De rotsen van de in de berg uitgehakte hal gloeiden in rijke kleuren. Muzikale rimpelingen, glasachtig van toon, vulden de ruimte toen zes Firvulag van de paleisgarde Fitharn Pegleg en de mensen naar voren leidden in de aanwezigheid van de koning. Een van de hovelingen kwam naar voren. Standaard-Engels gebruikend ter wille van de Minderen, kondigde hij aan: ‘Laat allen eer bewijzen aan Zijne Schrikbarende Hoogheid Yeochee IV, Soeverein Heerser van Hoogten en Diepten, Monarch van de infernale Oneindigheid, Vader van alle Firvulag en onweersproken Heer van deze Wereld!’
Een oorverdovend geluid als van een reusachtig orgel deed de bezoekers ter plekke stilhouden. De koning kwam overeind en leek voor hun ogen groter en groter te worden totdat hij hoog boven hen verheven was als een gigantisch idool met ogen van emerald te midden van de stalactieten.
Fitharn lichtte even zijn hoed. ‘Hoe gaat het, Koning?’
‘Je hebt onze toestemming dichterbij te komen,’ galmde de stem van de verschijning.
Fitharn hinkte naar voren, de zeven mensen in zijn spoor. Yeochee constateerde met enige spijt dat maar twee van de Minderen—een knaap met scherpe gelaatstrekken en een grote zwarte snor en een jongere vrouw met een hol gezicht en dun, blond haar dat weinig elegant in een knot was gebonden—redelijk onder de indruk leken van zijn monsterachtige uitdossing. De rest van de mensen leek Zijne Schrikbarende Majesteit slechts geamuseerd of nieuwsgierig te bekijken. De oude Madame Guderian zag er zelfs ietwat verveeld uit. Ach, wat deed het er ook toe. Waarom zou hij zich niet ontspannen? ‘We zullen ons verwaardigen een wat minzamer uiterlijk aan te nemen,’ verklaarde Yeochee. Hij schrompelde ineen tot zijn gewone lengte en droeg weer de versleten gouden mantel, blootsvoets, het kroontje zoals gewoonlijk wat scheef op zijn hoofd. ‘Wat heeft dit allemaal te betekenen?’ vroeg hij aan Fitharn. ‘Madame Guderians plan tegen de Tanu heeft belangrijke vorderingen gemaakt, Koning. Ze kan het beter zelf vertellen.’ Yeochee zuchtte. Madame herinnerde hem op ontstellende wijze aan zijn overleden grootmoeder, een dame die altijd geweten had wanneer hij weer iets in zijn schild voerde. Ondanks haar talent voor politieke diplomatie had Yeochee er al lang bitter spijt van dat hij haar ooit een gouden halsring had gegeven. De plannen van Madame leken altijd de Minderen voordeel te brengen, terwijl de Firvulag er nauwelijks van profiteerden. Hij had destijds zijn allereerste opwelling moeten volgen en haar met zijn psychische energie in stukjes moeten blazen op de dag dat ze de lef had om door die tijdpoort te komen stappen. Ten slotte was zij, indirect, de oorzaak van de huidige minderwaardige toestand van de Firvulag!
De oude vrouw, nu gekleed in het gevlekte herteleer waaraan die menselijke woudlopers meestal de voorkeur gaven, stapte onbevreesd naar voren en gaf de koning op zijn troon niet meer dan een plichtmatig knikje met haar hoofd. ‘U ziet er goed uit, mijn Heer. Meer dan genoeg gezonde beweging, neem ik aan?’ Yeochee fronste. Maar goed, het oude mens had hem in elk geval weer even herinnerd aan wat hij Lulo had beloofd. Hij strekte zijn arm en trok aan een bellekoord. ‘Pallol vertelt me dat jullie de plaats van het Scheepsgraf hebben ontdekt.’ Dat is waar.’ Ze gebaarde naar een man met zilverkleurig haar. Een van onze nieuwe metgezellen, professor Claude, gelooft dat hij de plek heeft gevonden. Hij was ermee op de hoogte door zijn wetenschappelijke studies in de wereld van de toekomst.’
‘Nog altijd bekend dus, zes miljoen later?’ De koning wenkte de paleontoloog die dichterbij kwam. ‘Jij daar, Claude. Vertel me, hebben in jouw toekomst de mensen enige herinnering aan ons?’
Claude glimlachte naar de kleine buitenaardse en liet zijn blikken dwalen door die fantastische hal die midden in het hart van de hoogste berg in de Vogezen lag.